[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 juni 2005, 04/1051 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, medewerker van FNV Bondgenoten te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2.1. Appellant is door zijn werkgever [naam werkgever] BV (hierna: [naam werkgever]) na verkregen ontslagvergunning met ingang van 1 september 2003 ontslagen. Appellant heeft de vernietigbaarheid van dit ontslag ingeroepen, zich daarbij beroepend op de aan de ontslagvergunning verbonden voorwaarde dat [naam werkgever] binnen 26 weken geen werknemer(s) in dienst zal nemen voor de eerder door appellant verrichte werkzaam-heden zonder die werkzaamheden eerst aan appellant aan te bieden. Appellant heeft zijn werkzaamheden voor [naam werkgever] met ingang van 20 oktober 2003 hervat. [naam werkgever] heeft appellant geen loon betaald over de periode van 1 september 2003 tot en met 19 oktober 2003. Appellant heeft wel loon ontvangen over de periode van 20 oktober 2003 tot en met 31 december 2003.
2.2. Op 5 februari 2004 is het faillissement van [naam werkgever] uitgesproken. In verband daarmee heeft de curator appellant op
6 februari 2004 ontslag aangezegd. Appellant heeft het Uwv verzocht de loonbetalingsverplichtingen van zijn werkgever over te nemen met toepassing van hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 18 juni 2004 heeft het Uwv de betalingsverplichtingen van [naam werkgever] overgenomen voor zover betrekking hebbend op de periode van 1 januari 2004 tot en met 18 maart 2004.
2.3. Na behandeling in kort geding op 28 januari 2004 heeft de kantonrechter te Leeuwarden bij uitspraak van 10 februari 2004 [naam werkgever] bij wijze van voorlopige voorziening veroordeeld aan appellant te betalen een bedrag van € 945,-- als geleden inkomensverlies over de periode van 1 september 2003 tot en met 19 oktober 2003 en een bedrag van € 425,78 aan proceskosten.
3. Appellant heeft tegen het besluit van 18 juni 2004 bezwaar gemaakt en het Uwv verzocht ook de betalingsverplichtingen over te nemen die voortvloeien uit het vonnis van de kantonrechter van 10 februari 2004. Met het thans bestreden besluit van
2 augustus 2004 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, daarbij overwegend dat de periode van 1 september 2003 tot en met 19 oktober 2003 ligt vóór 7 november 2003, zijnde de eerste dag van de periode van 13 weken voorafgaande aan de opzegging, en betalingsverplichtingen over die periode dus niet kunnen worden overgenomen.
4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de betalingsonmacht van [naam werkgever] al op een voor de faillissementsdatum gelegen datum is ingetreden en het Uwv ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de datum van intreden van de betalingsonmacht. Ter zitting heeft appellant voorts doen betogen dat het Uwv, door appellant niet te behandelen als een werknemer op wie artikel 62 WW van toepassing is, de Insolventierichtlijn heeft geschonden en dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met de uit het arrest Regeling (HvJ EG, 14 juli 1998, nr. C-125/97) voortvloeiende toerekeningsregel.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad stelt voorop dat het in beginsel aan appellant is om aannemelijk te maken dat de werkgever al vóór de faillissementsdatum verkeerde in een blijvende toestand dat hij had opgehouden te betalen. Dit uitgangspunt brengt mee dat op het Uwv eerst de verplichting rust zelf aanvullend onderzoek te doen, indien de door appellant verstrekte gegevens in de richting wijzen van een eerder ingetreden betalingsonmacht.
6.2. Appellant heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde reeds in september 2003 ingetreden betalingsonmacht van [naam werkgever] niet méér aangevoerd dan dat de werkgever in correspondentie heeft aangegeven dat de onderneming ‘in zwaar weer verkeert’ en tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 28 januari 2004 heeft gesteld dat hij niet de financiële middelen heeft om de vordering van appellant te voldoen.
6.3. Naar het oordeel van de Raad is appellant er daarmee niet in geslaagd een intreden van betalingsonmacht vóór de faillissementsdatum aannemelijk te maken. De Raad acht van belang dat [naam werkgever] de werknemers loon heeft betaald tot en met 31 december 2003 en voorts dat de uitlating van de werkgever ten overstaan van de kantonrechter plaatsvond kort voordat het faillissement is uitgesproken. Dat levert niet een zodanige aanwijzing op dat het Uwv nader onderzoek had moeten instellen naar een eventueel optreden van betalingsonmacht in september 2003.
6.4. Aan de eerst ter zitting opgeroepen stelling dat het Uwv de Richtlijn van de Europese Gemeenschappen (EG) van
20 oktober 1980, no. 80/987/EEG (Insolventierichtlijn), heeft geschonden door appellant niet te behandelen als een werknemer van wie de dienstbetrekking al was geëindigd voor de faillietverklaring van [naam werkgever] gaat de Raad voorbij omdat het Uwv zich met reden overvallen toonde en zij in strijd met een goede procesorde moet worden geacht. Die grief is tardief, nog daargelaten dat zij op geen enkele wijze is onderbouwd. Hetzelfde geldt voor het met die stelling van appellant verbonden verwijt dat werknemers en ex-werknemers ongelijk worden behandeld door het Uwv.
6.5. Met een eveneens eerst ter zitting gedaan beroep op het arrest van het Hof van Justitie EG van 14 juli 1998, nr. C-125/97 (het arrest Regeling), en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2003, LJN AM5406, RSV 2004/11 en USZ 2004/7 heeft appellant betoogd dat de loonbetalingen die [naam werkgever] appellant heeft gedaan in de periode van 20 oktober 2003 tot en met 31 december 2003 deels moeten worden toegerekend aan de periode van 1 september 2003 tot en met 19 oktober 2003 en aldus het op en na 7 november 2003 onbetaald gebleven loon wel voor overneming in aanmerking komt. Het Uwv heeft inhoudelijk op deze stelling gereageerd. De Raad begrijpt het betoog van appellant, gelet op het feit dat appellant zijn bezwaar uitdrukkelijk beperkte tot het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 945,-- aan inkomens-verlies te vermeerderen met proceskosten, aldus dat bij toerekening van betalingen van [naam werkgever] gedaan in de referteperiode van artikel 64, onder a, van de WW welke periode loopt van 7 november 2003 tot en met 5 februari 2004 een bedrag van € 945,-- als onbetaald gebleven loon moet worden toegerekend aan de eerdere periode van
1 september 2003 tot en met 19 oktober 2003. Deze stelling van appellant is door het Uwv gemotiveerd bestreden.
6.6. De Raad overweegt daaromtrent dat het Hof van Justitie EG in het eerder genoemd arrest heeft overwogen dat de richtlijn 80/987 EEG tot doel heeft een minimum aan bescherming te verzekeren aan werknemers, die het slachtoffer zijn van insolventie van hun werkgever. In zijn uitspraak van 22 oktober 2003 heeft de Raad in navolging van het Hof geoordeeld dat uit de minimumbescherming van de richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de EG, voortvloeit dat een door de werkgever in de referteperiode gedane loonbetaling bij voorrang dient te worden toegerekend aan vóór de referteperiode ontstane en nog onvervulde aanspraken.
6.7. Anders dan het Uwv ter zitting heeft betoogd, was het loon dat appellant toekwam over de periode 1 september 2003 tot en met 19 oktober 2003 wel degelijk opeisbaar en moet de aanspraak op dat loon worden aangemerkt als een ‘onvervulde aanspraak’. Met het inroepen van de vernietigbaarheid van het ontslag was immers sprake van een op en na 1 september 2003 voortdurende arbeidsovereenkomst uit hoofde waarvan appellant aanspraak had op loon, waarvan de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening een deel heeft toegewezen. Dat betekent dat het beroep van appellant op de in ’s Raads uitspraak van 22 oktober 2003 gegeven uitleg van de toerekeningsregel slaagt.
6.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het Uwv alsnog het achterstallig salaris van appellant moet overnemen als door hemzelf beperkt tot een bedrag van € 945,--. Met betrekking tot de door appellant gevorderde overneming van het bedrag aan proceskosten van € 425,78 overweegt de Raad dat de werking van de toerekeningsregel beperkt is tot loonbetalingen. De door appellant gemaakte en toegewezen proceskosten zijn gerelateerd aan een vordering die betrekking heeft op de periode van 1 september 2003 tot en met 19 oktober 2003 en vallen derhalve geheel buiten de referteperiode van artikel 64, onder a, van de WW.
7. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het bestreden besluit moet worden vernietigd.
8. De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 103,-- + € 37,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.