ECLI:NL:CRVB:2006:AY4954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2837 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een tweede gevelkachel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand door de gemeente onterecht was, omdat de gemeente onvoldoende had onderzocht of de betrokkene in haar kosten kon voorzien. De betrokkene had in 1994 twee gevelgaskachels aangeschaft en had in 2003 een van deze kachels op eigen kosten vervangen. Eind 2003 verzocht zij om bijzondere bijstand voor de vervanging van de tweede kachel. De gemeente weigerde deze aanvraag, stellende dat de betrokkene een lening kon afsluiten om in de kosten te voorzien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de afwijzing van de gemeente ten onrechte had vernietigd. De Raad stelt vast dat de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing is op de aanvraag, en dat er geen specifieke overgangsregels zijn die de aanvraag onder de oude Algemene bijstandswet (Abw) zouden laten vallen. De Raad concludeert dat de betrokkene niet in aanmerking komt voor bijstand, omdat zij een beroep kan doen op een voorliggende voorziening, in dit geval een kredietmogelijkheid bij de Stadsbank in Apeldoorn. De Raad wijst erop dat de betrokkene niet voldoende heeft aangetoond dat zij schulden heeft die haar in de weg staan om een lening af te sluiten.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

05/2837 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 april 2005, 04/1221 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.C. Maessen van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene, die al geruime tijd bijstand ontvangt, heeft in 1994 zelf twee nieuwe gevelgaskachels aangeschaft. Eén daarvan heeft zij begin 2003 op eigen kosten vervangen. Eind 2003 diende ook de andere kachel te worden vervangen.
Op 16 oktober 2003 heeft betrokkene verzocht om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van vervanging van deze tweede kachel.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft appellant deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 16 juli 2004 heeft appellant het bezwaar van 10 januari 2004 tegen het besluit van 2 december 2003 ongegrond verklaard op de grond dat betrokkene in de kosten kan voorzien door het afsluiten van een lening.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en gelast dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het niet bij voorbaat onaannemelijk is dat betrokkene de kosten van de aanschaf en de plaatsing van de tweede gaskachel in hetzelfde jaar niet kon voldoen uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht. Weliswaar vertoonde de girorekening van betrokkene enkele weken voor de aanvraag een saldo van € 2.022,73, maar omdat zij er bij herhaling op had gewezen dat er nog enkele uitgaven in het verschiet lagen, waardoor dit saldo niet toereikend zou zijn om daarenboven een tweede kachel aan te schaffen, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van appellant gelegen om deze stelling van betrokkene nader te onderzoeken.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten - waaronder zowel primaire besluiten als besluiten op bezwaar dienen te worden begrepen - genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald.
In artikel 5 van de Invoeringswet WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat op een aanvraag tot het verlenen van bijstand met toepassing van de Algemene bijstandswet wordt beslist indien het recht op bijstand ingaat voor of op de peildatum (31 december 2003). De Raad heeft reeds eerder uit die bewoordingen afgeleid (zie uitspraak van 13 juni 2006, LJN AY0156) dat deze bepaling alleen betrekking heeft op periodieke bijstand en niet op incidentele bijstand, zoals hier in geding. Voor een ruimere strekking van artikel 5 van de IWWB ziet de Raad, gelet op het uitzonderingskarakter van deze bepaling, geen grond. Nu voor de zich hier voordoende situatie specifiek overgangsrecht ontbreekt, is - overeenkomstig de hoofdregel - de WWB van toepassing.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB wordt onder een voorliggende voorziening verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Op grond van de ter beschikking staande gegevens acht de Raad het genoegzaam aannemelijk dat de in de gemeente Apeldoorn bestaande kredietmogelijkheid bij de Stadsbank toereikend is om te voorzien in de kosten van de aanschaf en plaatsing van een nieuwe kachel. De Raad ziet geen grond om deze kredietmogelijkheid niet passend te achten voor betrokkene.
Naar aanleiding van de stelling van betrokkene dat zij geen lening wil afsluiten bij een bank omdat zij voor de aanschaf van de kachels in 1994 en begin 2003 leningen bij familie is aangegaan die nog steeds niet zijn afgelost, overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de bijstandsverlening slechts rekening gehouden kan worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Appellant heeft onweersproken gesteld dat betrokkene op de heronderzoek- formulieren nimmer heeft gemeld dat zij schulden had en betrokkene heeft ook anderszins het bestaan van direct opeisbare schulden niet aangetoond.
Met mogelijk in de toekomst nog te maken kosten (voor een matras en een bril) kan bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een toereikende en passende voorliggende voorziening geen rekening worden gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat de door betrokkene gevraagde bijstand terecht is geweigerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.