[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2005, 04/1179 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H. Bakker, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het College heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sinds 1 juli 1993 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 1 december 2003, na bezwaar van 24 december 2003 gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2004, heeft het College het recht op bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2003 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 4.668,64. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld, nu zij geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de vele kasopnames van en aanzienlijke stortingen op eigen rekening, zoals die blijken uit de in het kader van een tweetal heronderzoeken overgelegde bankafschriften over de betreffende periode.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het tegen het besluit van 1 december 2003 gemaakte bezwaar dateert van vóór 31 december 2003, zijnde de peildatum, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Uit
artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB volgt dat terecht met toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) op dat bezwaar is beslist.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de door appellante gegeven - wisselende - verklaringen voor de opnames en stortingen onderling tegenstrijdig en niet objectief verifieerbaar zijn en neemt de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank over. Om die reden kent de Raad geen zwaarwegende betekenis toe aan haar in beroep afgelegde verklaring dat zij haar pinpas regelmatig uitleende aan [T.T. T.], die daarmee geld opnam om te kunnen gokken en haar dat daarna contant terugbetaalde. De Raad stelt vast dat appellante ter zitting van de Raad ook weer andere verklaringen heeft gegeven voor het feit dat zij pas in beroep gewag heeft gemaakt van [T.], terwijl vraagtekens kunnen worden gezet bij de redengevendheid van deze verklaringen. Voorts is hetgeen [T.] heeft verklaard evenmin verifieerbaar.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie in de in geding zijnde periode. Met de rechtbank en het College is de Raad dan ook van oordeel dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of zij verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Het College was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2003. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College evenmin bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.