het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2005, 04/3172 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is niet verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft appellant de betalingstermijn van de restschuld ad € 1.987,-- van betrokkene aan appellant met ingang van 1 juli 2003 vastgesteld op € 216,61 per maand. Daarbij heeft appellant in aanmerking genomen dat ingevolge het gemeentelijk beleid 10% van de bijstandsnorm vermeerderd met 35% van het inkomen boven de bijstandsnorm voor aflossing op schulden aan de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid dient te worden aangewend.
Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 23 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 oktober 2004 ingestelde beroep - met een bepaling omtrent griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat het aflossingsbedrag op € 100,-- per maand wordt gesteld, een en ander onder de ontbindende voorwaarde dat zal worden betaald door middel van automatische incasso en dat betrokkene de incassomachtiging zal ondertekenen. Daarbij is overwogen dat appellant ten onrechte niet is ingegaan op het voorstel van betrokkene om € 100,-- per maand te gaan aflossen (in plaats van € 22,69 dat zij tot dan toe afloste overeenkomstig een eerder door de kantonrechter vastgesteld bedrag op een inmiddels afgeloste schuld).
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bij haar beoordeling betekenis heeft toegekend aan het betalingsvoorstel van betrokkene, dat de rechtbank geheel voorbij is gegaan aan het door appellant terzake gevoerde beleid en dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 100,-- per maand niet op een deugdelijke wijze is onderbouwd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het tegen het besluit van 23 juni 2003 gemaakte bezwaar dateert van vóór 1 januari 2004. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand volgt dat met toepassing van de bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) op dat bezwaarschrift diende te worden beslist.
Ingevolge artikel 87, tweede lid, van de Abw, in samenhang met artikel 14f, tiende lid, van de Abw, geschiedt de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Appellant hanteert de beleidsregel dat aflossingsbedragen bij personen, zoals betrokkene, die niet langer een bijstandsuitkering ontvangen en hogere inkomsten hebben dan de toepasselijke bijstandsnorm, worden vastgesteld op 10% van de norm plus 35% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantietoeslag) en de netto bijstandsnorm plus gemeentelijke toeslag (inclusief vakantietoeslag). De Raad acht dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gelegen.
De door appellant aangevoerde grieven treffen doel. Allereerst gaat de rechtbank eraan voorbij dat het door betrokkene gedane terugbetalingsvoorstel eerst in beroep bij de rechtbank (en dus na het nemen van het besluit op bezwaar) is gedaan. Voorts betreft de vordering van appellant een ingevolge artikel 89, eerste lid, van de Abw bevoorrechte vordering waarvoor andere vorderingen (lager in rang) dienen te wijken. Het bedrag van € 100,-- per maand is bovendien niet cijfermatig onderbouwd of anderszins deugdelijk gemotiveerd. En ten slotte heeft de rechtbank niet onderkend dat appellant terzake van het vast te stellen aflossingsbedrag beleidsvrijheid heeft en terzake ook een beleidsregel heeft vastgesteld. De rechtbank had derhalve moeten toetsen of appellant in overeenstemming met het beleid heeft gehandeld en zo ja, of dat terecht is geschied.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in elk geval ten onrechte zelf, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de zaak heeft voorzien, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd.
Mede in het licht van de door betrokkene aangevoerde beroepsgronden stelt de Raad vervolgens vast dat de berekening van het aflossingsbedrag door appellant niet geheel overeenkomstig bovenvermelde beleidsregel heeft plaatsgevonden, nu - blijkens het aan het besluit van 14 oktober 2004 ten grondslag liggende pre-advies - niet met alle in aanmerking te nemen woonlasten rekening is gehouden. Dat dit niet tot aanpassing van het aflossingsbedrag hoeft te leiden, zoals namens appellant is betoogd, kan de Raad niet volgen. Het enkele feit dat het bedrag van € 216,61 nog kan worden voldaan uit de draagkrachtruimte (d.i. de ruimte in het inkomen boven de beslagvrije voet) laat immers onverlet dat de geldende beleidsregel dient te worden toegepast. Niet is gesteld of gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat daarvan wordt afgeweken. Het voorgaande betekent dat het besluit van 14 oktober 2004 reeds hierom wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb geen stand kan houden.
De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 14 oktober 2004 vernietigd. In zoverre kan de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, in stand blijven.
De Raad zal bepalen dat appellant met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist.
Van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben is de Raad ten slotte niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.