ECLI:NL:CRVB:2006:AY4925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4566 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering en boete wegens onjuiste informatie over woonadres

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 7 juni 2005 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage heeft bekrachtigd. Appellant ontving sinds 1 januari 2002 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College heeft echter zijn bijstandsuitkering beëindigd en teruggevorderd, omdat er vermoedens waren dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Na een onderzoek door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, waarbij een huisbezoek is afgelegd, concludeerde het College dat appellant onjuiste informatie had verstrekt over zijn woonadres. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

Uitspraak

05/4566 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juni 2005, 04/1639 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2004 heeft het College het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 1 januari 2002 in de gemeente ’s-Gravenhage een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Hij ontving geen toeslag in de zin van artikel 33 van de Abw. Bij zijn aanvraag heeft hij opgegeven te wonen op het adres [adres] te ’s-Gravenhage.
Naar aanleiding van een bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage gerezen vermoeden dat appellant niet daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres woonde, hebben drie medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is een huisbezoek afgelegd op het adres [adres] en is de hoofdbewoonster, [naam hoofdbewoonster], gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 mei 2003.
Bij besluit van 27 mei 2003 (hierna: besluit 1) heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2003 beëindigd.
Bij besluit van 18 juni 2003 (hierna: besluit 2) heeft het College het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 mei 2003 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 13.588,80.
Vervolgens is bij besluit van 16 juli 2003 (hierna: besluit 3) aan appellant een boete opgelegd van € 1.452,--.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
Appellant heeft tegen het besluit van 23 februari 2004 beroep ingesteld.
Bij nader besluit van 4 mei 2005 heeft het College, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), het bezwaar tegen besluit 3 alsnog gegrond verklaard en het bedrag van de opgelegde boete verlaagd tot € 218,30.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 4 mei 2005.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 4 mei 2005 als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden aangemerkt. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, heeft de rechtbank dit besluit gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb terecht mede in haar beoordeling betrokken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 4 mei 2005 wat de aan appellant opgelegde boete betreft geheel in de plaats is getreden van het besluit van 23 februari 2004, zodat appellant geen belang meer had bij een beslissing op het beroep tegen het besluit van 23 februari 2004, voor zover betrekking hebbende op de boete. Dit betekent dat het beroep in zoverre wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Nu de rechtbank dit laatste niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en doen wat de rechtbank had behoren te doen.
De Raad komt met betrekking tot het geschil ten gronde tot de volgende beoordeling.
De beëindiging, de intrekking en de terugvordering
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Uit het door de medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek opgemaakte - mede door [de hoofdbewoonster] ondertekende - verslag van het huisbezoek op 21 mei 2003 blijkt dat [de hoofdbewoonster] onder meer heeft verklaard dat appellant niet woonachtig was op het adres [adres], daar ook nooit heeft gewoond en dit adres slechts als postadres heeft gebruikt.
Hoewel het standpunt van het College is gebaseerd op summier onderzoek, is de Raad van oordeel dat het College terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres]. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Dit betekent dat ook de Raad doorslaggevende betekenis hecht aan hetgeen hieromtrent door [de hoofdbewoonster] op 21 mei 2003 op gedetailleerde wijze is verklaard. Uit de naderhand door [de hoofdbewoonster] afgelegde verklaringen, die tegenstrijdig zijn aan elkaar en ook in tegenspraak zijn met hetgeen zij eerder op 21 mei 2003 heeft verklaard, en uit hetgeen door appellant overigens in hoger beroep is aangevoerd, blijkt onvoldoende dat appellant ten tijde van belang wel feitelijk woonachtig was op het adres [adres].
Op grond van het vorenstaande is de conclusie gerechtvaardigd dat, nu appellant omtrent zijn woonsituatie onjuiste informatie heeft verschaft, hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Hierdoor is het recht op bijstand ingevolge de Abw niet vast te stellen. Het College heeft derhalve terecht, op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw bezien in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw, de bijstand per 1 juni 2003 beëindigd. Voorts was het College op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2002 tot 1 juni 2003 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan het College de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op bijstand af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw voor terugvordering van appellant van de over de periode van 1 januari 2002 tot 1 juni 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.588,80. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De boete
Hiervoor is vastgesteld dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was het College gehouden appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB van de gemeente ’s-Gravenhage voorziet voor de onderhavige gedraging van appellant in een verlaging van de bijstand met een bedrag van € 218,30. Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR heeft het College de opgelegde boete in zijn besluit van 4 mei 2005 dan ook terecht verlaagd tot dat bedrag.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellant verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 23 februari 2004 met betrekking tot de beëindiging, de intrekking en de terugvordering en tegen het besluit van 4 mei 2005 ongegrond is verklaard.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft gemaakt, begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de in het besluit van 23 februari 2004 gehandhaafde boete ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2004 in zoverre niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) L. Jörg.
HE/3066