[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2005, 05/550 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 juli 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 juni 2006.
Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 5 januari 2004 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant, die op 18 september 2003 uit detentie is ontslagen en ten tijde van de aanvraag als dakloze stond ingeschreven bij het Leger des Heils, uitgenodigd voor een gesprek op 28 januari 2004, waarbij hem is gevraagd de op het formulier “cliëntbescheiden” aangekruiste gegevens mee te nemen, waaronder bank/giro-afschriften van de laatste 3 maanden. Omdat appellant op 28 januari 2004 nog onvoldoende gegevens had verstrekt is een nieuwe afspraak gemaakt voor 4 februari 2004, waarbij appellant onder meer alsnog de bankafschriften van de laatste drie maanden diende te verstrekken. Omdat appellant op 11 februari 2004 nog niet alle bankafschriften had verstrekt, is hem bij brief van 11 februari 2004 tot 24 februari 2004 een hersteltermijn geboden om nog ontbrekende gegevens in te leveren. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen indien de gevraagde gegevens niet voor de gestelde datum zijn ingeleverd.
Bij besluit van 10 maart 2004 heeft het College aan appellant onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat de aanvraag van 5 januari 2004 niet verder in behandeling wordt genomen, omdat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek om vóór 24 februari 2004 de gevraagde gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen de door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad stelt vast dat appellant de gevraagde bankafschriften niet vóór 24 februari 2004 heeft verstrekt. Nu deze gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en appellant ook niet binnen de geboden termijn heeft aangegeven redelijkerwijs niet over de gevraagde gegevens te kunnen beschikken, was het College bevoegd om de aanvraag verder buiten behandeling te laten. De Raad merkt in dit verband op dat appellant eventuele ontbrekende afschriften bij de bank had kunnen opvragen.
Mede in aanmerking genomen dat het College appellant in verband met de situatie waarin hij verkeerde ook na het verstrijken van de hersteltermijn nog meermalen de gelegenheid heeft gegeven om de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) van A.H. Polderman-Eelderink.