ECLI:NL:CRVB:2006:AY4881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3976 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van lichamelijke en psychische aandoeningen in het kader van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat er bij appellante geen lichamelijke of psychische aandoening was vastgesteld die zou leiden tot een wezenlijke beperking in haar arbeid. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel sprake is van objectieve afwijkingen, onderbouwd door medische rapporten van een reumatoloog en een orthoptist. De Centrale Raad van Beroep heeft het procesverloop besproken, waarbij appellante in persoon verscheen, vergezeld door een broer, en het Uwv vertegenwoordigd was door mr. M.H.J. van Kuilenburg.

De Raad overweegt dat de door appellante ingebrachte medische gegevens, waaronder brieven van M.E.L. de Graaf en prof.dr. G. Blijenberg, niet leiden tot nieuwe gezichtspunten die het oordeel van de rechtbank zouden kunnen veranderen. De bezwaarverzekeringsarts had in zijn rapport voldoende gemotiveerd waarom nader onderzoek door een oogarts niet noodzakelijk was, en de Raad concludeert dat de eerdere oordelen van de bezwaarverzekeringsartsen op basis van de beschikbare medische gegevens terecht zijn geweest. De Raad verwerpt ook de stelling van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts vooringenomen was, aangezien meerdere artsen het dossier hebben bestudeerd.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond wordt verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.J.H. Doornewaard als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 21 juli 2006.

Uitspraak

04/3976 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 mei 2004, 03/3119 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Appellante is verschenen in persoon, vergezeld door een broer. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 25 november 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat bij appellante geen lichamelijke en/of psychische aandoening is vastgesteld op grond waarvan, gemeten naar de vereiste objectieve maatstaf, zou moeten worden aangenomen dat ten aanzien van haar op
17 januari 2000 sprake is van enige wezenlijke op ziekte of gebrek terug te voeren beperking ten aanzien van het verrichten van (haar) arbeid. De rechtbank acht de medische grondslag van het bestreden besluit juist en is van opvatting dat het Uwv op goede gronden heeft kunnen afzien van nader arbeidsdeskundig onderzoek.
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat wel sprake is van objectieve afwijkingen. De door haar inmiddels geraadpleegde reumatoloog heeft fybromyalgie geconstateerd en appellante is voornemens een revalidatiearts te raadplegen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van M.E.L. de Graaf, hoofd orthoptist, van 21 januari 2004, en van prof.dr. G. Blijenberg, medisch psycholoog, van 14 augustus 2002, overgelegd.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Blijenberg heeft in zijn schrijven van 14 augustus 2002 aangegeven dat appellante op de wachtlijst staat voor behandeling met cognitieve gedragstherapie van het chronisch vermoeidheidssyndroom. Het Uwv heeft daarop gereageerd middels een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.L.Waasdorp van 8 oktober 2004. Deze geeft aan dat Blijenberg spreekt van een behandelwijze van het klachtenpatroon, welk klachtenpatroon door therapie kan worden beïnvloed. Met betrekking tot de brief van de orthoptist geeft de bezwaarverzekeringsarts aan dat geen sprake is van nieuwe objectiveerbare medische gegevens en dat ook de oogarts dr. J.R.M. Cruysberg geen oogheelkundige verklaring heeft kunnen vinden voor de door appellante geuite klachten. De bezwaarverzekeringsarts ziet derhalve geen reden voor wijziging van zijn advies.
De Raad sluit zich hierbij aan en overweegt voorts dat ook de informatie van Y. Schenk, reumatologe, van 19 mei 2005 niet leidt tot een ander oordeel, aangezien daaruit niet blijkt van bij appellante op 17 januari 2000 bestaande beperkingen.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat ten onrechte is afgezien van onderzoek door dr. A.J.P. Rouwen, oogarts, overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 10 november 2003 voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom nader onderzoek door een oogarts niet noodzakelijk is. Daarbij acht de Raad van belang dat de bezwaarverzekeringsarts aangeeft dat zowel door Cruysberg als door prof.dr. W.F. Treffers ten aanzien van het technische deel van de ogen geen afwijkingen zijn gevonden, behalve de geringe, algemeen voorkomende, refractieafwijking.
De door appellante eerst ter zitting ingenomen stelling dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat daarbij gebruik is gemaakt van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) wordt door de Raad niet gedeeld.
De aan het CBBS klevende gebreken zijn niet aan de orde in een situatie als de onderhavige, waarin geen functies zijn geduid.
Tenslotte verwerpt de Raad de stelling van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts vooringenomen is. De Raad overweegt allereerst dat drie verschillende bezwaarverzekeringsartsen appellantes dossier hebben bestudeerd en dat op verzoek van appellante bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen is vervangen door J.L Waasdorp. Uit de in het dossier aanwezige rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen blijkt dat zij op basis van de hun ter beschikking staande medische gegevens inclusief de gegevens van de behandelend artsen van appellante hun adviezen hebben opgesteld. Dat appellante aan de medische informatie van haar behandelend artsen een andere betekenis toekent dan de bezwaarverzekeringsarts rechtvaardigt niet de conclusie dat de bezwaarverzekeringsarts vooringenomen is.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
MK