ECLI:NL:CRVB:2006:AY4583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4496 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kinderbijslag en terugwerkende kracht in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellant voor zijn dochter Annie, geboren op 29 januari 1993. Appellant ontving al kinderbijslag voor zijn andere kind, Albert, geboren op 13 december 1990. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op 6 februari 2003 besloten om met ingang van het eerste kwartaal van 2002 kinderbijslag voor Annie toe te kennen, maar weigerde een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar. Appellant was van mening dat er sprake was van een ondeelbaar recht op kinderbijslag en dat de Svb ten onrechte niet had ingegaan op zijn verzoek om een hogere terugwerkende kracht. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn rechten en dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Svb terecht heeft geoordeeld dat appellant verplicht was om de geboorte van Annie te melden. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verdergaande terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het recht op kinderbijslag per kind wordt vastgesteld en dat appellant had moeten begrijpen dat hij geen kinderbijslag ontving voor Annie, gezien de eerdere uitkeringsspecificaties en publicaties van de Svb. De late aanvraag werd als een gevolg van aan appellant toe te rekenen oorzaken beschouwd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die het bestreden besluit van de Svb in stand had gelaten. De Raad oordeelde dat de Svb in redelijkheid had kunnen besluiten dat de kinderbijslag voor Annie pas met ingang van het eerste kwartaal van 2002 werd toegekend. Er waren geen termen aanwezig voor de vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 14 juli 2006.

Uitspraak

04/4496 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 juli 2004, 03-1753 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld en nog een stuk ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006, waar appellant en zijn gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is vader van Albert, geboren op 13 december 1990, en Annie, geboren op
29 januari 1993. Appellant ontvangt vanaf de geboorte van Albert kinderbijslag voor dit kind.
Appellant heeft zich op 22 januari 2003 telefonisch tot de Svb gewend omdat hem uit een verkregen uitkeringsspecificatie was gebleken dat hij geen kinderbijslag ontving voor zijn dochter Annie.
Nadat de Svb geconstateerd had dat Annie niet in haar administratie voorkwam en er nooit kinderbijslag voor haar is toegekend, heeft de Svb de telefonische mededeling van appellant aangemerkt als de datum waarop er een aanvraag voor kinderbijslag voor Annie is gedaan.
Bij besluit van 6 februari 2003, gehandhaafd bij besluit van 29 september 2003 (hierna: het bestreden besluit), heeft de Svb aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2002 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend voor Annie. De Svb heeft geen aanleiding gezien een verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen dan maximaal 1 jaar omdat er geen sprake was van een bijzonder geval. De Svb oordeelde dat appellant verplicht was de geboorte van zijn dochter aan de Svb te melden en dat, anders dan appellant veronderstelde, de kinderbijslag ten tijde van de geboorte van Annie niet automatisch verhoogd werd na de melding van de geboorte bij het Bevolkingsregister. Voorts oordeelde de Svb dat het appellant duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij geen kinderbijslag ontving voor zijn dochter omdat het bedrag aan kinderbijslag in de kwartalen volgend op die van de geboorte van Annie niet gewijzigd was en appellant voorts op 13 december 1996 een specificatie van het recht op kinderbijslag ingaande het eerste kwartaal van 1997 is toegezonden, waarop Annie niet werd vermeld.
In eerste aanleg in verweer heeft de Svb nog aangegeven niet gehouden te zijn om gewekte verwachtingen door eventuele toezeggingen door medewerkers van de gemeente Haarlem te honoreren en opgemerkt dat de Svb regelmatig de bedragen van het recht op kinderbijslag publiceert.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Namens appellant is in hoger beroep (wederom) aangevoerd dat er zijns inziens sprake is van één ondeelbaar recht op kinderbijslag waarop na aanvraag wordt beslist. Nu na de geboorte van Albert al recht op kinderbijslag bestond voor appellant, wordt het recht op kinderbijslag alleen verhoogd na de geboorte van Annie. Er bestaat geen nieuw recht, maar appellant had een mutatieformulier moeten inzenden. De Svb diende het geschil dan ook in het kader van artikel 15 van de AKW te beoordelen, aldus appellant. Appellant is tot slot van oordeel dat het hem niet te verwijten valt dat hij geen mutatieformulier heeft ingezonden. Ter onderbouwing van zijn grief dat sprake is van een bijzonder geval en financiële hardheid heeft appellant de Raad voorts nog een kopie overgelegd van een notariële akte van een geldlening met hypotheekverlening.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of de Svb het geding terecht beoordeeld heeft in het kader van artikel 14 van de AKW en of de Svb terecht eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2002 kinderbijslag heeft toegekend voor Annie.
Naar het oordeel van de Raad volgt uit artikel 7 van de AKW, waarin onder meer is bepaald dat de verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind of een pleegkind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, dat voor de verzekerde het recht op kinderbijslag per kind wordt vastgesteld. Anders dan appellant veronderstelt, bestaat er voor de verzekerde, na kinderbijslag aangevraagd te hebben en toegekend te hebben gekregen voor het eerste kind, derhalve niet één ondeelbaar recht op kinderbijslag dat afhankelijk van het aantal kinderen wordt verhoogd. Naar het oordeel van de Raad dient het geschil dan ook niet beoordeeld te worden in het kader van de in artikel 15 van de AKW neergelegde informatieplicht, maar in het kader van artikel 14 van de AKW, waarin is bepaald dat het recht op kinderbijslag op aanvraag wordt vastgesteld.
Artikel 14 van de AKW luidt als volgt:
" 1. De Sociale verzekeringsbank stelt op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat.
2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de Sociale
verzekeringsbank beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
3. Het recht op kinderbijslag kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen
voor een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens
welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Sociale
verzekeringsbank is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van het
bepaalde in de vorige volzin.”
Appellant diende op grond van de eerste twee leden van deze bepaling - in casu - bij voorkeur door middel van een zogeheten mutatiemeldingsformulier kinderbijslag aan te vragen voor zijn dochter Annie, die in 1993 geboren is. In tegenstelling tot hetgeen appellant veronderstelt, bevordert de Svb, in verband met de koppeling tussen het systeem van de Svb en de gemeentelijke basisadministratie per 1 oktober 1994, de aanvraag van kinderbijslag eerst met ingang van 1 april 1997 ‘automatisch’ en niet reeds sinds 1993.
Door niettemin de telefonische melding van 22 januari 2003 aan te merken als de datum waarop er door appellant een aanvraag voor kinderbijslag gedaan is voor Annie, heeft de Svb naar het oordeel van de Raad niet onzorgvuldig gehandeld.
Resteert naar het oordeel van de Raad de vraag of de Svb in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2002 recht bestaat op kinderbijslag en dat er geen aanleiding bestond om een bijzonder geval aan te nemen waaruit een verdere terugwerkende kracht dan 1 jaar voorafgaande aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend, zou kunnen volgen.
De Svb heeft beleid gevormd over de aard en de wijze waarop zij gebruik maakt van de haar in het derde lid van artikel 14 van de AKW toegekende bevoegdheid. Dit artikellid is in het beleid - in overeenstemming met de jurisprudentie van deze Raad - zo uitgelegd dat onder meer een bijzonder geval wordt aangenomen, indien de belanghebbende door een hem niet aan te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen, dan wel indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke rechten en deze onbekendheid verschoonbaar was.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de late aanvraag zijn grond vindt in aan appellant toe te rekenen oorzaken en dat er geen sprake is van een bijzonder geval. Het had appellant uit eerder toegezonden uitkeringsspecificaties, publicaties over de hoogte van de kinderbijslag en het feit dat de hoogte van de toegekende kinderbijslag na de geboorte van Annie geen wijziging heeft ondergaan, kenbaar moeten en kunnen zijn dat hij geen kinderbijslag voor Annie ontving. Appellant heeft overigens ter hoorzitting bij de Svb aangegeven bekend te zijn met het feit dat de hoogte van de kinderbijslag jaarlijks gepubliceerd wordt. De late aanvraag lijkt zijn grond te vinden in het feit dat appellant niet oplettend genoeg is geweest. Nu er naar het oordeel van de Raad geen sprake is van een bijzonder geval, komt de Raad aan de beantwoording van de vraag of sprake is van financiële hardheid niet toe.
De Raad is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de Svb terecht eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2002 kinderbijslag heeft toegekend voor Annie. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
MK