ECLI:NL:CRVB:2006:AY4143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1081 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid proeftijdbeding en ontslag onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een proeftijdbeding en de daaropvolgende ontslagprocedure onder de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde, een commercieel pensioenadviseur, was met ingang van 14 januari 2003 in dienst bij een werkgever op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Hij werd op 4 februari 2003 ontslagen, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) de WW-uitkering van gedaagde over een bepaalde periode ontzegde, omdat er geen proeftijd zou zijn overeengekomen. Appellant stelde dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat het zonder vergunning van het Centrum voor Werk en Inkomen was verleend.

Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er wel degelijk een proeftijdbeding was overeengekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de brief van 29 november 2002, waarin de proeftijd werd bevestigd, als rechtsgeldig proeftijdbeding moet worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de afspraken in deze brief niet alleen definitief waren, maar ook dat de proeftijd voorafgaand aan de aanvang van het dienstverband was overeengekomen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant ten onrechte had aangenomen dat er geen rechtsgeldig proeftijdbeding was. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 653,90 bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2006.

Uitspraak

05/1081 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2005, nummer AWB 03/3856 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 januari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.C. Mens, advocaat te Hoofddorp.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Gedaagde is met ingang van 14 januari 2003 als commercieel pensioenadviseur gaan werken bij [de werkgever] (hierna: werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 12 maanden. Hij is met ingang van 4 februari 2003 ontslagen. Het salaris is doorbetaald tot 14 februari 2003. Met ingang van die datum heeft appellant de WW-uitkering die gedaagde ontving voordat hij bij de werkgever in dienst trad, voortgezet.
2.2. Bij besluit van 31 maart 2003 heeft appellant de WW-uitkering over de periode van 10 februari 2003 tot en met 9 maart 2003 alsnog aan gedaagde ontzegd, omdat het ontslag is verleend zonder vergunning van het Centrum voor Werk en Inkomen, welke nodig was omdat geen proeftijd was overeengekomen. Volgens appellant heeft gedaagde recht op loondoorbetaling totdat de dienstbetrekking rechtsgeldig is geëindigd. Tevens is vermeld dat de over voormelde periode ten onrechte verstrekte uitkering zal worden teruggevorderd.
2.3. Bij besluit van 2 april 2003 is de in voormelde periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering, ten bedrage van in totaal (bruto) € 1.892,75, teruggevorderd, en is gedaagde meegedeeld dat hij kan volstaan met het terugbetalen van het netto bedrag van € 1.069,99.
2.4. Bij het thans bestreden besluit van 16 juli 2003 is het bezwaar van gedaagde tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - voor zover thans van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank stond genoegzaam vast dat gedaagde en zijn werkgever schriftelijk een proeftijd van een maand in de zin van artikel 7:652, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) waren overeengekomen en heeft appellant ten onrechte aangenomen dat het ontslag niet rechtsgeldig was.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. In geding is of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat partijen schriftelijk een proeftijd van een maand zijn overeengekomen in de zin van artikel 7:652, tweede lid, van het BW.
4.3. De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat de zich in het dossier bevindende brief van 29 november 2002, inhoudende een korte bevestiging van de tussen de werkgever en gedaagde gemaakte afspraken, waaronder de afspraak dat de eerste maand de (wettelijke) proeftijd is, moet worden aangemerkt als een rechtsgeldig proeftijdbeding in de zin van artikel 7:652 van het BW. Anders dan door appellant is gesteld kan uit de in deze brief opgenomen zinsnede dat definitieve afspraken in een arbeidsovereenkomst en eventuele bijlagen worden vastgelegd niet worden afgeleid dat de in die brief vermelde afspraken niet definitief zijn. Dat blijkt ook anderszins niet uit de stukken. Voorts is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat de in acht te nemen proeftijd voorafgaand aan de aanvang van het dienstverband is overeengekomen. Niet is in geding dat de brief rond 29 november 2002 aan gedaagde is verstuurd, dus voorafgaand aan de aanvang van het dienstverband. De omstandigheid dat de brief pas op 14 januari 2003 voor de aanvang van de werkzaamheden door gedaagde voor akkoord en ontvangst is ondertekend kan naar het oordeel van de Raad aan het vorenstaande niet afdoen.
4.4. De Raad leest in de brief van 14 januari 2003 van de werkgever aan gedaagde, waarin onder andere is vermeld dat gedaagde een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van één jaar met een proeftijd van een maand ter hand is gesteld, een bevestiging van voormelde, overeengekomen proeftijd. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat deze brief slechts een opsomming bevat van de aan gedaagde op zijn eerste werkdag ter hand gestelde stukken, en dat daarin ten onrechte is gerefereerd aan een proeftijd. De verklaring van gedaagde dat met deze brief is beoogd de omissie in de arbeidsovereenkomst, gelegen in het daarin niet opnemen van de overeengekomen proeftijd, te herstellen, acht de Raad aannemelijk.
4.5. Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat er geen sprake was van een rechtsgeldig proeftijdbeding en gedaagde niet rechtsgeldig door zijn werkgever is ontslagen.
5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 9,90 aan reiskosten, in totaal € 653,90. De overige door gedaagde in hoger beroep opgegeven kosten, te weten verletkosten, komen wegens het ontbreken van een gemotiveerde toelichting niet voor toewijzing in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 653,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.
(get.) H. Bolt
(get.) L. Karssenberg
BvW
196