[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 mei 2005, 05/52 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juli 2006.
Namens appellante heeft mr. M. Veenstra, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn -met voorafgaand bericht- niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Nadien is het onderzoek heropend.
Bij brief van 11 mei 2006 heeft appellante een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 24 mei 2006. Namens appellante is -daartoe vanwege de Raad opgeroepen- verschenen mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Leusden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is vanaf 1 februari 2001 werkzaam geweest als medewerkster administratie bij [de werkgever] (hierna: de werkgever). Bij brief van 13 februari 2004 heeft de werkgever aan appellante medegedeeld dat er voor haar in verband met een reorganisatie geen herplaatsingsmogelijkheden in de nieuwe organisatie zijn en dat hij genoodzaakt is een ontslagprocedure te gaan starten. Daartoe heeft de werkgever op 23 april 2004 bij de kantonrechter een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, waarin gesteld is dat zich een verandering van omstandigheden heeft voorgedaan, gelegen in een onoverbrugbaar verschil van inzicht over de wijze waarop de functie van appellante dient te worden vervuld, die een gewichtige reden oplevert. Hiertegen heeft appellante een zogenoemd formeel verweerschrift d.d. 26 april 2004 ingediend, waarin zij erkent dat overleg met de werkgever over het verschil van inzicht niet tot bevredigende resultaten heeft geleid. Bij beschikking van 29 april 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst overeenkomstig het verzoek van de werkgever met ingang van 1 juni 2004 ontbonden, onder toekenning aan appellante van een vergoeding van € 2.136,-- bruto.
2.2. Op 8 juni 2004 heeft appellante bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Op die aanvraag heeft appellante als reden voor haar ontslag ingevuld: reorganisatie. Op het werkgeversformulier heeft ook de werkgever die ontslagreden vermeld. Het Uwv heeft de werkgever vervolgens verzocht gegevens te verstrekken met betrekking tot die reorganisatie. Die gegevens heeft de werkgever niet verstrekt; hij verwees naar de beschikking van de kantonrechter. Ook van de zijde van appellante is nadien gesteld dat het verschil van inzicht de ontslagreden was. Bij besluit van 28 juni 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd en nader gemotiveerd bij het bestreden besluit van 3 december 2004, heeft het Uwv de uitkering met ingang van 1 juni 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat van appellante verlangd had mogen worden dat zij inhoudelijk verweer had gevoerd tegen haar ontslag, waarin zij al het mogelijke had dienen aan te voeren om te trachten haar arbeidsovereenkomst in stand te houden. Nu de arbeidsovereenkomst blijkens de beschikking van de kantonrechter is ontbonden vanwege een verschil van inzicht over de wijze waarop appellante haar functie zou moeten uitvoeren, terwijl zowel door haar als de werkgever niet duidelijk is aangegeven waaruit het verschil van inzicht bestond en niet is aangetoond dat het ontslag onvermijdelijk was in verband met reorganisatie, stond volgens het Uwv al-lerminst vast dat het voeren van inhoudelijk verweer geen zin gehad zou hebben. Daarmee is appellante de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt niet nagekomen en dient de WW-uitkering blijvend geheel te worden geweigerd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv in beginsel mocht afgaan op de desgevraagd gegeven verklaringen van de werkgever en appellante waaruit blijkt dat het verschil van inzicht omtrent de invulling van de functie van appellante -dat kennelijk wel rees naar aanleiding van de reorganisatie- de reden was voor de beëindiging van het dienstverband en niet de reorganisatie als zodanig. Hierop is eveneens de ontbinding door de kantonrechter gebaseerd. Hoewel appellante de verklaring heeft herroepen en zich nadien op het standpunt heeft gesteld dat de reden van het ontslag was gelegen in de reorganisatie, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit onvoldoende is aangetoond en dat appellante de onduidelijkheid zelf heeft gecreëerd en vervolgens niet heeft weggenomen. De rechtbank was dan ook van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het op de weg van appellante had gelegen om inhoudelijk verweer te voeren tegen het ontbindingsverzoek en hierin al het mogelijke aan te voeren om te trachten haar arbeidsovereenkomst in stand te houden en dat door appellante niet aannemelijk is gemaakt dat dit verweer geen kans van slagen zou hebben gehad.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat het voeren van verweer geen kans van slagen zou hebben gehad, nu de werkgever in zijn brief van 13 februari 2004 heeft aangegeven dat er geen herplaatsingsmogelijkheden waren en dat de werkgever de arbeidsovereenkomst hoe dan ook zou hebben beëindigd in verband met reorganisatie. Nu het aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde verschil van inzicht met betrekking tot de uitoefening van haar functie niet nader is onderbouwd, maar de reorganisatie als reden voor het ontslag moet worden aangemerkt, mag volgens appellante niet aan haar eerdere verklaring en die van de werkgever, waaruit blijkt dat er sprake zou zijn van verschil van inzicht, worden vastgehouden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De Raad wijst erop dat deze bepaling, zoals die sinds 1 augustus 1996 luidt, naar vaste rechtspraak niet alleen betrekking heeft op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar mede ziet op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
5.2. Eerst ter gelegenheid van de behandeling van het hoger beroep is duidelijk geworden dat de redenen voor het ontslag van appellante niet gelegen waren in voormeld verschil van inzicht maar in een reorganisatie bij de werkgever. Ook het Uwv gaat daarvan thans uit. Aan de stukken kan worden ontleend dat de werkgever tot de conclusie was gekomen dat in verband met de samenvoeging van een aantal recreatieparken een aantal arbeidsplaatsen diende te vervallen. In verband daarmee was een sociaal plan opgesteld waarin onder meer een regeling was opgenomen terzake van een vergoeding die overeenkomt met de zogenoemde kantonrechtersformule, terwijl ook de mogelijkheid van outplacement werd geboden. Op advies van haar rechtshulpverlener heeft appellante geen beroep gedaan op het sociaal plan en een in dat kader door de werkgever bij de CWI aan te vragen ontslagvergunning, maar heeft zij er voor gekozen om in overleg met de werkgever de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter te laten ontbinden, bij welke gelegenheid haar een vergoeding zou worden aangeboden. In overleg met haar rechtshulpverlener heeft appellante terzake daarvan een beëindigingsovereenkomst getekend en heeft zij ermee ingestemd dat de kantonrechter werd verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van verschil van inzicht over het vervullen van haar functie. Hoewel de genoemde beëindigingsovereenkomst zich niet onder de gedingstukken bevindt, acht de Raad de veronderstelling gerechtvaardigd dat de werkgever blijkbaar conform die overeenkomst geen nadere gegevens heeft verschaft omtrent de noodzaak om de dienstbetrekking met appellante te beëindigen en ten overstaan van het Uwv telkenmale heeft verwezen naar de in de beschikking van de kantonrechter genoemde redenen.
5.3. Uitgaande van de gestelde reorganisatie bij de werkgever als reden van de beëindiging van het dienstverband, dient de Raad in hoger beroep, gelet op hetgeen in 5.1. is overwogen, te beoordelen of appellante zich in dat verband voldoende heeft geweerd om werkloosheid te voorkomen. Nu van de zijde van de werkgever onvoldoende inzichtelijk is gemaakt dat de functie van appellante werd opge-heven en dat er binnen diens arbeidsorganisatie geen andere passende arbeid kon worden aan-geboden dan wel dat herplaatsing onmogelijk was, had naar het oordeel van de Raad van appel-lante verwacht mogen worden, teneinde werkloosheid te voorkomen, dat zij niet had ingestemd met een beëindigingsovereenkomst en een daarop gebaseerd ontbindingsverzoek van de werkgever aan de kantonrechter. Dat een dergelijk verzet bij voorbaat kansloos was, kan op basis van de be-schikbare gegevens niet worden geconcludeerd. Dat zij daarbij het advies van een rechtshulpverle-ner, welk advies namens appellante ter zitting van de Raad als een onjuist advies is gekwalificeerd, heeft gevolgd moet voor haar rekening blijven.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat appellante door in te stemmen met een gang van zaken die uiteindelijk tot het einde van haar dienstbetrekking heeft geleid, verwijtbaar heeft gehandeld en zodoende de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden niet is nagekomen. Redenen waarom de voortzetting van het dienstverband overigens van appellante niet kon worden gevergd zijn gesteld noch gebleken. Gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, was het Uwv gehouden de uitkering blijvend geheel te weigeren. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding tot matiging van de opgelegde maatregel.
5.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006.