[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2005, 03/1773 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 14 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brieven van 28 november 2005 vragen aan partijen gesteld. De Svb heeft bij brief van 30 november 2005 gereageerd. Namens appellant is bij brief van
20 februari 2006 een reactie, inclusief bijlage, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Appellant is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Van Laar, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op 29 augustus 2002 bij de Svb een aanvraag voor een ouderdoms-pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Bij besluit van
5 november 2002 heeft de Svb aan appellant met ingang van februari 2003 een pensioen toegekend ter hoogte van 86% van het volledige AOW-pensioen. De korting van 14% is toegepast in verband met het aantal jaren dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW, te weten van 16 januari 1961 tot en met 31 december 1961, van
28 januari 1970 tot en met 21 november 1974 en van 11 maart 1975 tot en met
31 december 1976.
Bij besluit van 21 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wat betreft de periode van 16 januari 1961 tot en met 31 december 1961, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de Svb een nieuw besluit dient te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tevens zijn bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat door de Svb ten onrechte is overwogen dat appellant in de jaren 1970 tot en met 1976 in Iran zou hebben gewoond. Appellant was in voormelde periode deels in Nederland woonachtig danwel opvarende van een schip dat onder Nederlandse vlag voer.
De Svb heeft bij besluit van 24 februari 2005 (hierna: het nadere besluit) de korting teruggebracht tot 12%. Daarbij is overwogen dat naar aanleiding van de door appellant in de beroepsprocedure overgelegde gegevens hij over de periode van 16 januari 1961 tot en met 31 december 1961 wel verzekerd wordt geacht ingevolge de AOW. Met het nadere besluit is wijziging gebracht in het bestreden besluit. Nu het nadere besluit niet geheel aan appellants beroep tegemoet komt, wordt dit beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het nadere besluit.
Aangezien het nadere besluit in de plaats is gekomen van het bestreden besluit, is in beginsel het belang van appellant bij de beoordeling van het bestreden besluit komen te vervallen. In aanmerking nemende dat appellant in deze procedure geen schade-vergoeding heeft gevorderd en dat de Raad ook anderszins niet is gebleken van een resterend belang bij de beoordeling van het bestreden besluit, dient het hoger beroep met betrekking tot dit besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of appellant in de periode van 28 januari 1970 tot en met 21 november 1974 en van 11 maart 1975 tot en met 31 december 1976 verzekerd was voor de AOW.
Met betrekking tot eerstgenoemde periode is namens appellant gesteld dat hij tot en met november 1970 werkzaam was op verschillende schepen die onder Nederlandse vlag voeren. In de jaren daarna tot 1974 heeft hij in Nederland een bootje van een vriend opgeknapt en daarop gewoond. De Svb heeft zijn standpunt gebaseerd op een opgave van de Rijksinspectie bevolkingsregisters, blijkens welke appellant van 28 januari 1970 tot en met 21 november 1974 in het buitenland woonachtig was.
De Raad stelt vast dat uit het door appellant overgelegde monsterboekje niet is gebleken dat appellant tot en met november 1970 werkzaam was op schepen die onder Nederlandse vlag voeren. De Raad overweegt voorts dat appellant geen gegevens heeft kunnen verstrekken die de juistheid van de opgave van voormelde registers in twijfel doen trekken.
Wat betreft de tweede periode is namens appellant gesteld dat hij woonachtig was in Nederland en werkzaam was bij Secublast BV te Uden. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant een verklaring van de heer Van Houts, voormalig directeur van Secublast BV, overgelegd. Voorts heeft appellant een brief van het St. Josephziekenhuis te Eindhoven overgelegd waarin wordt vermeld dat appellant in 1974 een hernia-operatie heeft ondergaan.
De Raad stelt vast dat volgens gegevens afkomstig van de Rijksinspectie bevolkings-registers alsmede gegevens uit de basisadministratie van de gemeente Eindhoven appellant in deze periode in het buitenland woonachtig was. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat van de kant van appellant geen omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan aangenomen kan worden dat appellant - anders dan de gegevens van de diverse registers doen vermoeden - in de periode van 11 maart 1975 tot en met 31 december 1976 zijn woonplaats in Nederland heeft behouden. De verklaring van de heer Van Houts kan ook niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt nu deze niet uit eigen wetenschap maar in hoofdzaak op basis van de eigen opgave van appellant heeft verklaard dat appellant medio jaren zeventig bij Secublast BV werkzaam zou zijn geweest. De door appellant overgelegde brief van het St. Josephziekenhuis maakt het vorenstaande niet anders nu hierin enkel wordt aangegeven dat appellant in 1974 een herniaoperatie heeft ondergaan.
De Svb heeft derhalve terecht een korting van 12% op appellants AOW-pensioen toegepast. Hieruit volgt dat het beroep van appellant, voorzover dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen het besluit van 24 februari 2005, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen het besluit van 24 februari 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzeker-den.