[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2005, 04/1684 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juni 2006.
Namens appellant heeft mr. M.P. Timmers-de Vin, advocaat te Bemmel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 mei 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmers-de Vin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is per 1 januari 1988 in dienst getreden van Elsevier Bedrijfsinformatie B.V. (hierna: de werkgever). Met ingang van 1 november 2000 is appellant benoemd tot projectmanager EFEC. Op 1 mei 2002 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen hem en appellant te ontbinden wegens gewichtige redenen. Deze kwamen erop neer, dat appellant sinds begin 2001 niet naar behoren functioneerde doordat hij zich veelvuldig versliep, afspraken inzake ziekmelden niet nakwam, regelmatig zonder bericht van verhindering niet op het werk verscheen, afspraken bij de bedrijfsarts niet nakwam en ook vakinhoudelijk tekortschoot.
Bij beschikking van 18 juni 2002 heeft de kantonrechter het verzoek tot ontbinding afgewezen. De kantonrechter was van oordeel dat er op zichzelf voldoende redenen waren om een ontbinding te rechtvaardigen, maar naar zijn oordeel hield het niet naar behoren functioneren van appellant direct verband met ziekte en was het opzegverbod van toepassing dat is neergelegd in artikel 7:670 van het Burgerlijk Wetboek.
2.2. Na gesprekken tussen appellant en zijn werkgever en in overleg met de bedrijfsarts heeft appellant zijn werkzaamheden met ingang van 22 juli 2002 voor 4 uur per dag hervat. De arbeidstijd van appellant is daarna geleidelijk uitgebreid naar uiteindelijk 8 uur per dag per 30 juni 2003. Al kort na de werkhervatting bleek appellant wederom een gedrag te vertonen van verslapen, niet tijdig ziekmelden, niet verschijnen op het werk en zich niet houden aan afspraken. Dit heeft de werkgever ertoe gebracht de kantonrechter op 23 juli 2003 opnieuw te verzoeken de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden. Bij beschikking van 25 september 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 oktober 2003 onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 55.000,-- bruto.
2.3. Bij besluit van 12 januari 2004 heeft het Uwv de door appellant gevraagde uitkering ingevolge de WW met ingang van 2 oktober 2003 blijvend en geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Ingevolge dit samenstel van bepalingen is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 juni 2004. Naar de mening van het Uwv was er geen medische verklaring voor het gedrag van appellant. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts van 28 mei 2004, waarin is aangegeven dat de medicatie en de aandoening van appellant geen aanleiding geven om op medische gronden te veronderstellen dat er langdurige perioden waren waarin appellant niet adequaat kon reageren.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich verwijtbaar jegens zijn werkgever heeft gedragen, door zonder bericht niet op het werk te verschijnen en zich niet te houden aan de procedure omtrent ziek en beter melden. Naar het oordeel van de rechtbank was niet aannemelijk geworden dat appellant vanwege zijn medische- en gezinssituatie niet in staat was om de consequenties van zijn gedrag te overzien en was er geen reden om appellant het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omschreven verplichting niet in overwegende mate te verwijten.
4. Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden. Appellant heeft het hem verweten gedrag niet ontkend, noch heeft hij betwist dat een goed werknemer zich van dergelijk gedrag dient te onthouden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of dat gedrag appellant, gezien zijn medische situatie, kan worden aangerekend. Appellant meent dat dat niet het geval is. Hij heeft aangevoerd dat hij door zijn ziekte slecht in staat was zijn eigen mogelijkheden in te schatten en dat hij zich daardoor tegenover zijn werkgever steeds beter heeft voorgedaan dan reëel was. Hij meent daarnaast dat de werkgever hem na de eerste beschikking van de kantonrechter onvoldoende tijd heeft gegund om te herstellen en er in feite op uit is geweest om van hem af te komen.
5. Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad is uit de stukken gebleken dat de reïntegratie van appellant is geschied in overleg en onder begeleiding van de Arbo-arts. Uit de stukken, waaronder de adviezen van de Arbo-arts naar aanleiding van spreekuurcontacten met appellant en de verzuim-informatie van de Arbo-dienst over de periode 15 februari 2002 tot en met
1 november 2004, blijkt dat die reïntegratie op zichzelf redelijk verliep. Naar het oordeel van de Raad bieden de stukken dan ook geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat, hoewel appellants directeur zijn bedenkingen over het toekomstig functioneren van appellant tegenover hem had geuit, de werkgever appellant geen reële kans heeft geboden om zijn werkzaamheden te hervatten.
5.2. Over de medische situatie van appellant ten tijde van het tweede ontbindingsverzoek van de werkgever bevindt zich in de stukken een verklaring van de behandelend psychotherapeut van appellant, gedateerd 4 september 2003. Hierin is gesteld dat de situatie van appellant in vergelijking met die van 3 maanden eerder, toen het steeds beter ging met hem en met zijn werk, is verslechterd. Appellant heeft ter zitting van de Raad erkend dat het in de zomer van 2003 goed ging en dat daarna een verslechtering is opgetreden in zijn medische situatie.
5.3. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn reeds genoemde rapport van 28 mei 2004 geconcludeerd dat de verzamelde gegevens geen aanleiding geven om aan te nemen dat de medische situatie van appellant zodanig slecht is, dat deze een verschoonbare reden oplevert. Die gegevens vormen geen verklaring voor het feit dat appellant zijn verplichtingen ten aanzien van het verzuimbeleid niet nakwam.
Appellant heeft deze conclusie weliswaar weersproken, maar hij heeft zijn visie niet onderbouwd met een verklaring van een medisch deskundige. Aan het eigen oordeel van appellant kan de Raad dan ook geen doorslaggevende betekenis hechten. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat de zienswijze van appellant niet wordt bevestigd door de in 5.2. genoemde verklaring van de behandelend psychotherapeut en dat de voorhanden zijnde gegevens niet duiden op een verband tussen de aandoeningen van appellant en het hem verweten gedrag.
5.4. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht blijvend geheel heeft geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in de in 2.3. genoemde artikelen.
6. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.