ECLI:NL:CRVB:2006:AY3904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1032 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag om dringende redenen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na ontslag om dringende redenen een aanvraag indiende. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant was werkzaam bij een dochteronderneming van een holding en werd ontslagen vanwege betrokkenheid bij illegale handelspraktijken. De kantonrechter had vastgesteld dat appellant meermalen was gewaarschuwd en dat zijn gedrag leidde tot de beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv weigerde de WW-uitkering op basis van artikel 24 van de Werkloosheidswet, omdat appellant zich schuldig had gemaakt aan overtredingen van de huisregels van zijn werkgever. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat door de Centrale Raad wordt bevestigd. De Raad stelt vast dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. De Raad wijst erop dat er geen bewijs is dat de werkgever eerder overtredingen niet zou sanctioneren. De Raad concludeert dat de weigering van de WW-uitkering terecht is, en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

05/1032 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 januari 2005, 03/3111 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Aan het geding in hoger beroep heeft tevens als partij deelgenomen:
[naam Holding], gevestigd te Zwolle (hierna: [Holding]).
Datum uitspraak: 10 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.I. Janssen, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens [Holding] heeft mr. M.H. van Daal een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant is ver-schenen, bijgestaan door mr. Janssen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. [Holding] is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was in dienst van [naam NV] (hierna: [NV]), dochteronderneming van [Holding], en werkzaam bij het afvalbrengstation te Amersfoort. De kantonrechter te Amersfoort heeft bij beschikking van 22 april 2003 de arbeidsovereenkomst van appellant per 1 mei 2003 wegens dringende redenen, zonder toekenning van een vergoeding, ontbonden. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [NV] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant betrokken is geweest bij illegale handelspraktijken, waarvoor hij meermalen door [NV] is gewaarschuwd en dat, voor zover hij niet zelf heeft verhandeld, aannemelijk is dat hij collega’s behulpzaam is geweest bij die illegale praktijken en daar ook geld voor heeft ontvangen.
2.2. Appellant heeft een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 3 juli 2003 heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 november 2003. Volgens het Uwv heeft appellant zich schuldig gemaakt aan overtreding van de huisregels van [NV] inzake het aannemen van geld van burgers of bedrijven en inzake het mee naar huis nemen van bedrijfseigendommen en heeft zijn gedrag voorzienbaar tot de beëindiging van het dienstverband geleid. Voorts was appellant volgens het Uwv op de hoogte van de daadwerkelijke handel in bedrijfseigendommen en heeft hij hiervan geen melding gedaan bij zijn werkgever.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het handelen van appellant in de periode na december 2000 niet in overeenstemming is geweest met de bij [NV] geldende voorschriften en dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat er toestemming was om aldus te handelen of dat [NV] beoogd heeft vergrijpen die voor 15 oktober 2002 hadden plaatsgevonden niet meer te sanctioneren. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn handelen de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4. In hoger beroep voert appellant aan dat wel degelijk door [NV] is meegedeeld dat mogelijke overtredingen van voor 15 oktober 2002 de werknemers niet zouden worden aangerekend. Dit blijkt volgens appellant uit het verslag van 12 november 2002 en de verklaring van J. Meskes ter zitting van de rechtbank. Appellant stelt voorts dat tot
15 oktober 2002, op welke dag een personeelsbijeenkomst plaatsvond waar, nogmaals, op de naleving van de huisregels werd gewezen, ook leidinggevenden in strijd met de huisregels handelden en zich bezig hielden met onregelmatigheden, zodat tot dat moment een bedrijfscultuur aanwezig was waarin de overtreding van de huisregels (oogluikend) werd toegestaan. Appellant voert in hoger beroep verder nog aan dat het rapport van bureau Hoffmann, waarin de resultaten van een door dat bureau in opdracht van [Holding] ingesteld onderzoek naar mogelijke onregelmatigheden op het afvalbrengstation zijn neergelegd, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, waaronder het beginsel van hoor- en wederhoor.
5. Tussen partijen is in geschil of appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad overweegt in verband hiermee als volgt.
5.1. [NV] heeft, nadat er duidelijke signalen waren ontvangen dat er op het afvalbrengstation illegale handelspraktijken waren, in december 2000 huisregels met een bijbehorend sanctiebeleid vastgesteld. In deze huisregels, die appellant bekend waren, is onder meer opgenomen dat het ten strengste verboden is om geld en goederen aan te nemen van burgers en bedrijven en dat het niet toegestaan is bedrijfseigendommen of goederen van de straat of afvalstoffen voor privé-gebruik mee te nemen - behoudens bij hoge uitzondering en met schriftelijke toestemming van de desbetreffende chef - of te verkopen. Uit het bijbehorende sanctiebeleid volgt dat overtreding van deze huisregels tot ontslag kan leiden. Naar het oordeel van de Raad was dan ook in ieder geval vanaf december 2000 geen sprake meer van een situatie waarin appellant uit het gedrag van zijn leidinggevenden kon opmaken dat [NV] het aannemen van geld en het meenemen van goederen (oogluikend) toestond.
5.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellants handelen na december 2000 niet in overeenstemming is geweest met voornoemde huisregels. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hij ook na december 2000 goederen mee naar huis heeft genomen. Dat appellant dit slechts bij wijze van hoge uitzondering en met schriftelijke toestemming van zijn leidinggevende heeft gedaan, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft appellant erkend dat hij wel eens geld in de vorm van een fooitje aannam en acht de Raad het, op grond van de door Renes en Meskes tegenover Hoffmann afgelegde verklaringen - die, hoewel zij afzonderlijk van elkaar zijn gehoord, op dit punt gelijkluidend zijn - aannemelijk dat appellant behoorde tot de vaste ploeg, die ook na december 2000 meedeelde in de opbrengsten uit illegale handelspraktijken. In het feit dat genoemde Renes en Meskes hangende het beroep bij de rechtbank zijn teruggekomen op deze verklaringen, ziet de Raad, evenals in hetgeen appellant heeft aangevoerd over de wijze waarop bureau Hoffmann onderzoek heeft verricht, onvoldoende reden om aan de juistheid van de inhoud van deze verklaringen te twijfelen. De Raad merkt daarbij nog op dat Meskes zijn aanvankelijke verklaring ter zitting van de rechtbank heeft herhaald.
5.3. Nog daargelaten wat daarvan de consequentie zou zijn, acht de Raad het niet aannemelijk dat op 15 oktober 2002 namens [NV] is meegedeeld dat een handelen in strijd met de huisregels vóór die datum de werknemers niet zou worden aangerekend. De gedingstukken, waaronder het verslag van 12 november 2002 en de verklaring van Meskes ter zitting van de rechtbank, bieden voor deze stelling van appellant onvoldoende steun.
5.4. De Raad is op basis van het voorgaande met de rechtbank van oordeel dat appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Van feiten en omstandigheden die meebrengen dat de werkloosheid niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten is de Raad niet gebleken, zodat de uitkering op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW terecht blijvend geheel is geweigerd.
6. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht, is, ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onder deze omstandigheden geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
8. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.D.F. de Moor.
16/5
BdH