[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2005, 05/2400 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse
(hierna: College).
Datum uitspraak: 11 juli 2006
Namens appellant heeft mr. A. Bakker, rechtskundig adviseur te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van der Pols, werkzaam bij de gemeente Spijkenisse.
De Raad gaat uit van de volgende in deze zaak van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 29 maart 2004 heeft de gemachtigde van appellant het College verzocht appellant ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing te verlenen van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling. Bij besluit van 29 april 2004 heeft het College dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 9 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 29 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 9 mei 2005 het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, procedurenummer 05/3983, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
In het kader van de toeleiding van appellant naar de arbeidsmarkt is vanwege het College een trajectplan opgesteld, dat door appellant op 29 januari 2004 is ondertekend.
Op 22 april 2004 heeft met appellant een gesprek plaatsgehad naar aanleiding van zijn aanvraag om ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Toen is met appellant tevens gesproken over zijn wens om als zelfstandig fotograaf aan het werk te gaan. Naar aanleiding daarvan heeft appellant ermee ingestemd dat het College door IMK intermediair (IMK) zal laten beoordelen of appellant in aanmerking kan komen voor een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Daartoe heeft appellant een inlichtingenformulier startersregeling Bbz ingevuld, dat door hem is gedagtekend en ondertekend op 14 juni 2004. Op 25 juni 2004 heeft appellant met een consulent van het IMK gesproken over zijn plan om als zelfstandig fotograaf te starten.
Het IMK heeft bij brief van 8 juli 2004 aan de gemeente Spijkenisse bericht, samengevat, dat de kans op een succesvol ondernemerschap van appellant (te) gering wordt geacht, en geadviseerd de hulpverlening aan appellant in een andere richting voort te zetten.
Het College is ervan uitgegaan dat appellant een aanvraag heeft ingediend om met behoud van zijn bijstandsuitkering gebruik te mogen maken van een voorbereidingsperiode als bedoeld in het Bbz. Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft het College deze aanvraag onder verwijzing naar het advies van het IMK afgewezen.
In het kader van de tegen het besluit van 18 augustus 2004 gemaakte bezwaren, heeft het IMK desgevraagd nader aan het College gerapporteerd bij brief van 10 december 2004.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft het College de tegen het besluit van 18 augustus 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 28 april 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 2, derde lid, van het Bbz is bepaald dat aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking, de bijstandsverlening gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste 12 maanden kan worden voortgezet. In een zodanig geval gelden, voor zover thans van belang, de arbeidsverplichtingen niet.
Appellant stelt zich primair op het standpunt dat hij geen aanvraag om in aanmerking te komen voor een voorbereidingsperiode in de hiervoor bedoelde zin heeft gedaan. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellant daarin niet. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en voegt daaraan nog toe dat op het door appellant op 14 juni 2004 ondertekende inlichtingenformulier onder het kopje “categorie starter” het hokje waarachter is vermeld: “voorbereidingsperiode” is aangekruist.
Dat appellant, zoals hij stelt, zich tijdens het gesprek op 22 april 2004 in wezen gedwongen voelde te kiezen voor een onderzoek naar de mogelijkheid om met toepassing van het Bbz als zelfstandige te starten gezien de afwijzende houding van het College aangaande zijn verzoek om ontheffing van de arbeidsverplichtingen, maakt het voorgaande niet anders. Overigens heeft appellant zijn medewerking verleend aan het met de aanvraag gepaard gaande onderzoek.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat, indien van een aanvraag moet worden gesproken, de rechtbank de afwijzende beslissing van het College ten onrechte en op onjuiste gronden in stand heeft gelaten.
De Raad staat in dat kader voor de beantwoording van de vraag of het College mocht afgaan op het advies van het IMK, dat als een op dit terrein deskundige instantie kan worden aangemerkt. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. In de voorhanden zijnde gegevens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het advies van het IMK naar wijze van totstandkoming of naar inhoud onjuist moet worden geacht. Het IMK heeft in zijn advies aangegeven om welke redenen, mede gelegen in de persoon van appellant, de kans op een succesvol ondernemerschap (te) gering wordt geacht. In het nader advies van het IMK van 10 december 2004 heeft het IMK dat standpunt toegelicht. Appellant heeft daartegenover onvoldoende gesteld. In dit verband ziet de Raad in de gedingstukken voorts geen deugdelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat het IMK bij zijn advisering bevooroordeeld was. Het voorgaande betekent dat niet aannemelijk is geworden dat appellant na de voorbereidingsfase een succesvolle vervolgaanvraag op grond van het Bbz zou kunnen indienen.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het College de aanvraag van appellant om in aanmerking te komen voor een voorbereidingsperiode als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbz in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 28 april 2005, waarbij die afwijzing is gehandhaafd, dan ook terecht ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft verschillende overwegingen van de aangevallen uitspraak gedetailleerd bestreden en van commentaar voorzien. Naar het oordeel van de Raad gaat appellant daarbij echter voorbij aan de kern van de onderhavige kwestie, zoals hiervoor besproken, en kan een en ander niet tot vernietiging van de aangevallen
uitspraak leiden.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C.van Viegen en W.I. Degeling als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.