ECLI:NL:CRVB:2006:AY3551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-1172 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies in verband met obstructief slaapapneusyndroom

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die lijdt aan obstructief slaapapneusyndroom (OSAS). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) had de uitkering van betrokkene herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Haarlem die het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de medische grondslag van het besluit niet juist was, omdat betrokkene niet adequaat behandeld werd voor zijn OSAS. De rechtbank volgde het oordeel van de door haar benoemde deskundige, die concludeerde dat de beperkingen van betrokkene niet correct waren weergegeven in het belastbaarheidspatroon.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de deskundige van mening was dat de beperkingen van betrokkene alleen correct konden worden vastgesteld bij een optimale behandeling van het OSAS, wat in dit geval niet het geval was. De Raad benadrukte dat het oordeel van een onafhankelijke deskundige doorgaans gevolgd wordt, tenzij er feiten zijn die dit rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in werkelijkheid hoger was dan door het UWV vastgesteld.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het UWV verantwoordelijk is voor de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 322,-. Tevens werd bepaald dat het UWV een griffierecht van € 422,- moet betalen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar bespraken.

Uitspraak

03/1172 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 januari 2003, 01/919 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 10 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J. van der Staaij, advocaat te Beverwijk, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde longarts
A.H.M. van der Heijden bij brief van 22 december 2005 nader omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen. Betrokkene is – met voorafgaand bericht – niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan betrokkene, die laatstelijk werkzaam is geweest als commercieel medewerker sigarettenautomaat en zich vanuit de Werkloosheidswet heeft ziekgemeld met surmenageklachten, is met ingang van 9 februari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 21 november 2000 heeft appellant deze uitkering met ingang van 16 januari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 11 mei 2001 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
21 november 2000 ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem. De rechtbank heeft – teneinde de medische grondslag van het bestreden besluit beter te kunnen beoordelen – de longarts A.H.M. van der Heijden als deskundige benoemd.
In zijn rapport van 9 juli 2002 heeft deze deskundige geconcludeerd dat mag worden aangenomen dat het klachtenpatroon van betrokkene op de datum in geding (16 januari 2001) identiek was aan het klachtenpatroon op het tijdstip van zijn onderzoek in april 2002 en dat de klachten zijn terug te voeren op het obstructief slaapapneusyndroom (OSAS), dan wel de op dat moment inadequate of afwezige behandeling daarvan. De deskundige heeft (bij vraag II.A.3) aangegeven zich op medische gronden te kunnen verenigen met het door de verzekeringarts opgestelde belastbaarheidspatroon. De vraag of de opgave van arbeidsmogelijkheden (vraag II.A.4) bij hem uit medisch oogpunt bezwaren ontmoet, is door de deskundige ontkennend beantwoord onder opmerking dat hij ervan uitgaat dat het OSAS adequaat behandeld wordt. Tot slot heeft de deskundige geconcludeerd dat het matig ernstig OSAS van betrokkene goed te verhelpen is met C-PAP apparatuur, in het bijzonder met een Vital-Air-apparaat, met daarbij een bepaalde instelling.
Tijdens de tweede zitting van de rechtbank heeft appellant – onder verwijzing naar een notitie van de beambte bezwaar en beroep R. Hahn d.d. 8 januari 2003 – gesteld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet juist is. Uit genoemde notitie blijkt dat de geduide functie van console operator/machine operator – vanwege het feit dat in het uurloon van die functie een toeslag voor wisselende diensten is opgenomen terwijl daarvan in de maatgevende functie geen sprake was – niet aan de schatting ten grondslag mag worden gelegd en dat een schatting die gebaseerd wordt op de functies media adviseur, technisch commercieel adviseur en veilingmedewerker leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen uit de stukken te hebben begrepen dat het ziekenfonds aan betrokkene het gebruik van standaard C-PAP apparatuur (firma Tefa-Portanje) vergoedt, terwijl behandeling daarmee door betrokkene niet goed wordt verdragen, en dat bij onderzoek in het VU-ziekenhuis is geconstateerd dat betrokkene adequaat behandeld kan worden met C-PAP apparatuur met een zichzelf aanpassende expiratiedruk (firma Vital Air). Onder die omstandigheden kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat het OSAS waaraan betrokkene lijdt ten tijde in geding niet adequaat behandeld werd. De rechtbank heeft voorts overwogen geen reden te hebben het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige niet te volgen. De rechtbank heeft op grond van het vorenstaande geconcludeerd dat betrokkene, zolang zijn ziekte niet adequaat behandeld wordt, niet in staat kan worden geacht de aan hem voorgehouden functies te verrichten, zodat het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten. Tenslotte heeft de rechtbank bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1001,-.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad, zoals in rubriek I is aangegeven, nadere vragen gesteld aan de door de rechtbank benoemde deskundige. Deze heeft in zijn nadere rapport van 22 december 2005 gesteld dat betrokkene op de in geding zijnde datum, 16 januari 2001, behandeld werd met
C-PAP apparatuur met vaste drukinstelling, hetgeen bij betrokkene niet werkt, zodat sprake is van een inadequate therapie, dan wel niet-behandelen om reden dat die apparatuur niet wordt verdragen. De deskundige heeft voorts aangegeven dat hij in zijn rapport van 9 juli 2002 bij het beantwoorden van de vraag of hij zich kan vinden in het belastbaarheidspatroon (vraag II.3.A) is uitgegaan van een optimale behandeling van het OSAS. Tenslotte heeft de deskundige gesteld dat indien het OSAS niet adequaat wordt behandeld, iemand niet normaal in het dagelijks leven kan functioneren en dat van hem op dat moment ook niet verwacht mag worden dat hij zich optimaal in het arbeidsproces kan handhaven.
Naar aanleiding van het gestelde in hoger beroep en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat dient te worden uitgegaan van de op de datum in geding bij betrokkene bestaande medische situatie en de daaruit (eventueel) voortvloeiende beperkingen. De verzekeringsarts J.C. Roos heeft na onderzoek op
9 augustus 2000 de beperkingen van betrokkene vastgesteld. Uit de rapportage van Roos d.d. 9 augustus 2000 blijkt dat deze bij het vaststellen van de beperkingen ervan is uitgegaan dat betrokkene leed aan het slaapapneusyndroom en dat hij daar op dat moment niet voor behandeld werd. De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft informatie opgevraagd bij de behandelend longarts A. Boonstra, doch vanwege het uitblijven van een reactie gerapporteerd op basis van het dossier en een brief uit 1999 van Boonstra. Ruitenberg heeft zich kunnen verenigen met het door Roos opgestelde belastbaarheidspatroon.
Uit de rapporten van de deskundige Van der Heijden blijkt dat deze van oordeel is dat het door gedaagdes verzekeringsartsen opgestelde belastbaarheidspatroon de beperkingen weergeeft bij een optimale behandeling van het OSAS. In zijn rapport van 9 juli 2002 heeft de deskundige weliswaar aangegeven zich te kunnen verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon, doch uit zijn nadere rapport van 22 december 2005 blijkt dat hij daarbij is uitgegaan van de premisse van een optimale behandeling van het OSAS. Uit de rapporten van de deskundige blijkt evenwel dat die premisse niet juist is. Volgens de deskundige was op de in geding zijnde datum bij betrokkene sprake van een inadequate therapie, dan wel niet-behandelen om reden dat de apparatuur niet werd verdragen. Nu de deskundige van oordeel is dat het door gedaagdes verzekeringsartsen opgestelde belastbaarheidspatroon de beperkingen weergeeft bij een optimale behandeling van het OSAS, moet worden geconcludeerd dat de deskundige van oordeel is dat de beperkingen van betrokkene in het belastbaarheidspatroon niet correct zijn weergegeven. Ook de geduide functies kunnen door betrokkene volgens de deskundige alleen worden verricht uitgaande van de premisse van een adequate behandeling van het OSAS en derhalve niet indien wordt uitgegaan van de destijds bij betrokkene bestaande medische situatie.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken.
Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad voegt daaraan toe dat de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit ook terecht was, omdat appellant in eerste aanleg al heeft aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet uitkomt op 35 tot 45% zoals is vastgelegd in het bestreden besluit, doch – ten gevolge van het vervallen van één van de geduide functies – op 45 tot 55%.
Betrokkene heeft op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht verzocht appellant te veroordelen in de schade, bestaande uit wettelijke rente over de eventueel na te betalen uitkering ingevolge de WAO. Nu appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen en nog niet vaststaat hoe dat besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken. Appellant zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door betrokkene wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-, aan betrokkene te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
GdJ