1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
2. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 april 2005, 04/1002 en 05/193 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 28 juni 2006.
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn heeft desgevraagd bericht niet aan het geding deel te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (Bbwo) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.1. Betrokkene is vanaf 1 november 1969 als lerares in het basisonderwijs werkzaam geweest, vanaf 1 januari 1990 in dienst van de gemeente Zuidhorn. Vanaf 1 augustus 2003 werkte betrokkene op basisschool [naam basisschool]. In november 2003 is betrokkene geschorst. Vervolgens heeft haar werkgever haar het voornemen tot ontslag kenbaar gemaakt. Bij besluit van 16 maart 2004 is aan betrokkene eervol ontslag verleend met ingang van 19 maart 2004.
2.2. Appellanten hebben betrokkene met ingang van 22 maart 2004 een WW-, respectievelijk een Bbwo-uitkering toegekend. Deze uitkeringen zijn bij besluiten van 8 juni 2004 gekort met 20% gedurende 16 weken, omdat betrokkene in de periode van 1 maart 2004 tot 5 april 2004 geen sollicitaties had verricht. Daarmee heeft betrokkene de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplich-ting om te voorkomen werkloos te blijven doordat zij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen, geschonden.
2.3. Deze besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten van 17 augustus 2004. Hierbij hebben appellanten, gezien de informatie van de werkgever dat het ontslagbesluit relatief onverwacht aan betrokkene was toegestuurd, het standpunt ingenomen dat het niet nakomen van de sollicitatieverplichting betrokkene niet kan worden verweten voor zover het de periode van 1 maart 2004 tot 22 maart 2004 betreft, maar dat betrokkene het niet nakomen van de sollicitatieverplichting over de periode van 22 maart 2004 tot 5 april 2004 wel in overwegende mate kan worden verweten.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard. De rechtbank zag in de feiten dat het ontslag op een eerder tijdstip is geëffectueerd dan aanvankelijk kennelijk de bedoeling was, dat het ontslagbesluit betrokkene min of meer rauwelijks is toegezonden en dat de werkgever betrokkene niet of nauwelijks heeft geïnformeerd over de verdere gang van zaken na het ontslag, aanleiding om te oordelen dat betrokkene van haar onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de periode van 22 maart 2004 tot 5 april 2004 in dusdanig verminderde mate een verwijt is te maken, dat een korting van de uitkering van 10% gedurende 16 weken op zijn plaats was.
4. Appellanten hebben in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Zij hebben erop gewezen dat betrokkene al vanaf het moment waarop zij door haar werkgever was geschorst wist dat een einde zou komen aan het dienstverband en dat het haar eigen verantwoordelijkheid is om zich tijdig op de hoogte te stellen van de geldende voorschriften en verplichtingen. Een beroep op onbekendheid met de van toepassing zijnde wet- en regelgeving kan naar de mening van appellanten niet als een geldig excuus voor het niet naleven van die regelgeving worden aanvaard.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat betrokkene het niet nakomen van de sollicitatieverplichting in de periode van 22 maart 2004 tot 5 april 2004 niet in overwegende mate kan worden verweten. De Raad onderschrijft het standpunt van appellanten, dat het betrokkenes eigen verantwoordelijkheid was om zich onmiddellijk na ontvangst van het ontslagbesluit op de hoogte te stellen van de door haar te ondernemen stappen en van de voorschriften voor het verkrijgen en behouden van een WW- en een Bbwo-uitkering. Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan een beroep op onbekendheid met die voorschriften niet slagen. Gelet hierop kan ook het feit dat de werkgever betrokkene niet of nauwelijks heeft geïnformeerd, noch het onverwachte tijdstip waarop betrokkene stelt te zijn ontslagen, wat van dit een en ander overigens zij, niet tot het oordeel leiden dat betrokkene wat betreft de periode van 22 maart tot 5 april 2004 het niet naleven van de sollicitatieverplichting niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.2. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een zodanig verminderde verwijtbaarheid, dat een matiging van de opgelegde maatregel op zijn plaats was. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Het beroep van betrokkene zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.