de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
(hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2005, 04/2384 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 28 juni 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend en zijn nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd heeft de Staatssecretaris van Defensie medegedeeld niet aan het geding te zullen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant zich heeft laten vertegenwoordiger door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor betrokkene is verschenen mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat te Eindhoven.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene is vanaf 1 december 1997 werkzaam geweest bij het Ministerie van Defensie (hierna: de werkgever) als medewerker restaurant/kantine bij het Garnizoen Oirschot. In verband met een reorganisatie is aan betrokkene met ingang van 1 mei 2003 eervol ontslag verleend.
2.2. Op 24 april 2003 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 28 juli 2003 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 1 mei 2003 een uitkering toegekend op basis van een arbeidspatroon van gemiddeld 34 uren per week. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat de omvang van het arbeidspatroon zijns inziens 36 uren per week moet zijn. Bij besluit van 6 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard omdat betrokkene volgens het aanstellingsbesluit van 20 november 1997 is aangesteld voor een gemiddelde wekelijkse werktijd van 34 uren en omdat volgens mededeling van de werkgever de aanstelling daarna nimmer is gewijzigd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe is overwogen dat er een voldoende mate van zekerheid is dat een bestendige praktijk is ontstaan waardoor de arbeidsovereenkomst wat betreft de arbeidsduur feitelijk een grotere omvang heeft gekregen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat uit de brief van 7 december 2004 van de voormalig werkgever van betrokkene blijkt dat hij in ieder geval vanaf 1 januari 2002 volgens het werkrooster een gemiddelde arbeidstijd van 36 uren had en dat ook op de werkgeversverklaring is vermeld dat betrokkene de laatste 27 weken voor de beëindiging van het dienstverband 36 uren heeft gewerkt. Het feit dat de werkgever alsnog heeft besloten de in de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2003 extra gewerkte uren uit te betalen als overwerk heeft de rechtbank niet tot een andere conclusie gebracht. Dat geldt ook voor de stelling van de voormalig werkgever dat het feit dat betrokkene werd geacht gemiddeld 36 uren per week te werken er niet automatisch toe leidt dat de gemiddelde arbeidstijd van betrokkene in zijn aanstelling diende te worden aangepast.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daarbij is aangevoerd dat betrokkene feitelijk 36 uren per week werkte, waarvan twee uren per week als ADV werden opgebouwd (en er dus voor 34 uren per week salaris werd betaald). De door de werkgever over de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2003 nabetaalde uren zijn door de werkgever uitbetaald als overwerk en dienen volgens appellant op grond van artikel 4a van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (hierna: de Regeling) buiten beschouwing te worden gelaten.
4.2. Betrokkene blijft zich in hoger beroep op het standpunt stellen dat hij vanaf de eerste tot de laatste dag van zijn aanstelling 36 uren per week heeft gewerkt en dat dit door de werkgever in zijn brief van 7 december 2004 expliciet erkend is. Volgens hem is de Regeling ADV niet van toepassing en dient uitgegaan te worden van een arbeidsurenverlies van 36 per week. Bovendien wijst hij erop dat in zijn aanstellingsbesluit de Regeling ADV niet van toepassing is verklaard, zodat het standpunt van appellant dat wekelijks twee ADV-uren werden opgebouwd niet juist is.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Gelet op de standpunten van partijen ligt in hoger beroep de vraag voor naar welke omvang het recht op WW van betrokkene, onder toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 16, tweede lid, van de WW, dient te worden vastgesteld, gelet op het verlies van het aantal arbeidsuren.
5.2. De Raad stelt vast dat door de voormalig werkgever van betrokkene geen eenduidige informatie is verstrekt over het aantal arbeidsuren waarin betrokkene gemiddeld per week arbeid heeft verricht. In het aanstellingsbesluit van 20 november 1997 is bepaald dat de gemiddelde wekelijkse werktijd 34 uur per week zal omvatten en dat de Regeling Arbeidsduurverkorting (ADV) niet van toepassing is, terwijl de voormalig werkgever van betrokkene op het zogenoemde formulier werkgeversverklaring nadien heeft aangegeven dat betrokkene 36 uur per week heeft gewerkt inclusief 2 uur ADV-opbouw. Bovendien is gebleken dat de twee uren die in de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2003 boven het in het aanstellingsbesluit genoemde aantal van 34 uren per week structureel zijn ingeroosterd en door betrokkene zijn gewerkt, door hem niet in de vorm van vrije tijd zijn gecompenseerd, maar door de werkgever als overwerk zijn uitbetaald. Gezien de afwijkende gegevens met betrekking tot het aantal uren dat betrokkene aldus zou hebben gewerkt en de onzekerheid over toepasselijkheid van de ADV moet de Raad tot de conclusie komen dat, nu appellant het bestreden besluit heeft gebaseerd op ontoereikende gegevens, dit besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien het niet deugdelijk is gemotiveerd.
5.3. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 644,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.
(get.) L. Karssenberg.
HD
13.06