[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 mei 2005, 04/432 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juni 2006.
Namens appellant heeft [betrokkene], wonende te Gorinchem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Aan de gedingstukken en de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als magazijnmedewerker werkzaam bij Coopervision Nederland B.V. (hierna: de werkgever). Bij brief van 26 november 2003 heeft de werkgever appellant laten weten dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst, die afloopt op 31 december 2003, niet wordt verlengd.
2.2. Op 7 januari 2004 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.
2.3. Bij besluit van 6 februari 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat een WW-uitkering met ingang van 1 januari 2004 niet kan worden uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft zich, volgens het Uwv, zodanig gedragen dat hij kon of behoorde te weten dat ontslag zou volgen.
2.4. Het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 6 april 2004 gegrond verklaard, in zoverre dat de blijvend gehele weigering van de uitkering wordt omgezet in een verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 gedurende 26 weken. Het Uwv is van mening dat het niet verlengen van het contract weliswaar is te wijten aan het gedrag van appellant maar dat er omstandigheden zijn die maken dat dit appellant niet volledig is aan te rekenen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat appellants functioneren niet zodanig was dat hem geen enkele blaam trof, maar dat het overlijden van appellants vader een zodanige invloed op zijn wijze van functioneren heeft gehad dat het niet behouden van zijn baan hem niet in overwegende mate te verwijten is.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Evenals hij in beroep reeds heeft aangevoerd, is appellant van mening dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij zijn baan niet heeft behouden omdat hij ondanks het overlijden van zijn vader toch heeft getracht om door te gaan met zijn werk.
5. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW wordt, indien die verplichting niet is nagekomen, de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.2. De vraag die de Raad in het onderhavige geding derhalve eerst dient te beantwoorden is of appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
6.3. Anders dan het Uwv en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat dat niet het geval is.
6.3.1. De Raad vindt voor dat oordeel steun in de gedingstukken, met name in de brief van de werkgever van 10 februari 2004 aan het Uwv en in het verslag van het telefonisch onderhoud tussen het Uwv en de werkgever op 1 april 2004, waarin de werkgever aangeeft achteraf twijfels te hebben of de opgave van de reden van het ontslag juist is geweest. De werkgever heeft in deze stukken tevens aangegeven dat het in het begin “best wel goed ging” en dat daarom ook een jaarcontract werd gegeven na een periode van werken via het uitzendbureau. Later heeft de werkgever de verwachtingen echter opgeschroefd omdat van appellant werd verwacht dat hij meer in zijn mars moest hebben. Helaas heeft appellant niet aan de verwachtingen voldaan en valt, volgens de werkgever, het niet continueren van zijn jaarcontract appellant niet te verwijten. Persoonlijke -zeer moeilijke- omstandigheden van appellant alsmede zakelijke wijzigingen hebben volgens de werkgever geleid tot het niet kunnen beantwoorden aan het verwachtingspatroon voor wat betreft de invulling van de functie. Dit heeft geleid tot symptomen als demotivatie, te laat komen en een bovengemiddeld aantal ziekmeldingen, maar deze zijn een gevolg van het een en niet de oorzaak van het ander, aldus de werkgever.
Voorts blijkt uit voornoemde stukken dat appellant weliswaar diverse malen een aantal minuten te laat op het werk verscheen, maar dat de werkgever appellant daar niet ondubbelzinnig op heeft aangesproken, laat staan dat hem daarbij te kennen is gegeven dat dit te laat komen kon leiden tot niet-verlenging van diens arbeidsovereenkomst. Dat het einde van het contract voor appellant niet echt voorzienbaar was kon de werkgever zich dan ook wel voorstellen omdat appellant inderdaad nooit gewaarschuwd is. Daarnaast is appellant kort voor het einde van het dienstverband nog gevraagd of hij de cursus voor de bedrijfshulpverlening wilde gaan doen; de werkgever was dus zelf nog niet helemaal zeker of het contract van appellant wel of niet zou worden verlengd.
7. Op grond van het bovenstaande concludeert de Raad dat voor appellant niet voorzienbaar was dat diens arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, terwijl de werkgever appellant ter zake van die niet-verlenging evenmin een verwijt maakt. De Raad is dan ook tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid niet heeft behouden en dat de per 1 januari 2004 ingetreden werkloosheid appellant verweten kan worden.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.