ECLI:NL:CRVB:2006:AY2630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4252 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van WW-uitkering wegens gebrek aan gezagsverhouding tussen appellant en werkgever

In deze zaak gaat het om de ontzegging van een WW-uitkering aan appellant, die werkloos was geworden na zijn functie als algemeen directeur. Appellant had interim-werkzaamheden verricht bij [bedrijf 2] en een overeenkomst gesloten met Hoefblad Beleggingsmaatschappij B.V., waarvan hij eigenaar was. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontzegde appellant de WW-uitkering, omdat hij niet als werknemer kon worden beschouwd, er was geen gezagsverhouding tussen hem en [bedrijf 2]. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke omstandigheden van de werkzaamheden van appellant. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet zonder meer kon aannemen dat appellant als zelfstandige had gewerkt en vernietigde de eerdere uitspraak. De Raad droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

05/4252 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2005, 04-1705 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juni 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant is op 1 oktober 2002 werkloos geworden uit zijn functie van algemeen directeur van [naam bedrijf 1]. In december 2002 is appellant door de toenmalige directeur van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) gevraagd om per 1 april 2004 zijn opvolger te worden in verband met diens geplande pensionering. Appellant heeft hierop positief gereageerd. Vooruitlopend daarop heeft appellant in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 werkzaamheden verricht als interim-manager bij [bedrijf 2]. Daartoe is een overeenkomst gesloten tussen [bedrijf 2] en Hoefblad Beleggingsmaat-schappij B.V. (hierna: Hoefblad), een stamrecht B.V. waarvan appellant eigenaar en directeur is. Daarnaast is er een arbeidsovereenkomst gesloten tussen Hoefblad en appellant. Uiteindelijk hebben appellant en [bedrijf 2] geen overeenstemming kunnen bereiken over een aanstelling van appellant als directeur bij [bedrijf 2] per 1 april 2004. Daarop heeft appellant bij het Uwv een aanvraag WW-uitkering ingediend.
1.2. Bij besluit van 5 mei 2004 is appellant met ingang van 1 april 2004 een WW-uitkering ontzegd. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant ter zake van zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd, omdat er geen gezagsverhouding was tussen appellant en [bedrijf 2].
1.3. Bij het bestreden besluit van 27 augustus 2004 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 5 mei 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de grondslag van het besluit van 5 mei 2004 in zoverre gewijzigd en overwogen dat appellant met ingang van 1 januari 2003 niet als werknemer in dienst is getreden bij Hoefblad en dat hij van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 als zelfstandige voor Hoefblad werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf 2]. Naar het oordeel van het Uwv is deze zelfstandigheid per 1 april 2004 niet opgeheven en kan daarom niet worden gezegd dat appellant na de beëindiging van zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] zijn werknemerschap heeft herkregen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2004 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat appellant geheel en definitief zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft beëindigd, nu appellant niet die informatie heeft verschaft welke noodzakelijk wordt geacht om dat vast te stellen. Volgens de rechtbank kan van herkrijging van de hoedanigheid van werknemer onder die omstandigheid, gelet op het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de WW, geen sprake zijn.
3. In hoger beroep heeft appellant er op gewezen dat in de aangevallen uitspraak uitsluitend de vraag aan de orde is gekomen of het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 8, tweede lid, van de WW. Volgens appellant is in de loop van de procedure de primaire vraag naar de achtergrond verdrongen, namelijk of sprake is geweest van een op een arbeidsovereenkomst berustende verzekeringsplichtige arbeids-relatie tussen appellant en [bedrijf 2]. Volgens appellant was dat het geval omdat aan de betreffende criteria gezag, arbeid en loon is voldaan.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat het in dit geding primair om beantwoording van de vraag of appellant zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 als zelfstandige heeft verricht. De rechtbank heeft niet zonder meer kunnen aannemen dat die vraag, welke voorafgaat aan de vraag of er grond is voor toepassing van artikel 8, tweede lid, van de WW, tussen partijen niet meer in geschil was.
4.2. De Raad stelt vast dat het Uwv voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit geen enkel onderzoek heeft verricht naar de feitelijke omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] heeft verricht. Daartoe was, gelet ook op de stellingen van appellant, naar het oordeel van de Raad voldoende aanleiding. Het Uwv heeft zijn standpunt uitsluitend gebaseerd op de zich onder de gedingstukken bevindende overeenkomst tussen [bedrijf 2] en Hoefblad en de arbeidsovereenkomst tussen Hoefblad en appellant. De Raad is van oordeel dat die stukken onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat appellant zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] als zelfstandige heeft verricht.
4.3. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Het Uwv zal nader onderzoek moeten doen naar de feitelijke omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden bij [bedrijf 2] heeft verricht.
4.4. De Raad voegt daaraan toe dat appellant ter zitting heeft erkend dat, indien in rechte komt vast te staan dat hij bij [bedrijf 2] werkzaam is geweest in de zelfstandige uitoefening van zijn beroep, hij zijn werkzaamheden als zelfstandige per 1 april 2004 niet volledig heeft beëindigd.
5. De Raad acht termen aanwezig het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke in eerste aanleg € 644,-- bedragen aan kosten van rechtsbijstand, en in hoger beroep € 644,--, eveneens aan kosten van rechtsbijstand. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in bezwaar heeft moeten maken, nu het Uwv het besluit van 5 mei 2004 niet heeft herroepen, zodat niet wordt voldaan aan de vereisten neergelegd in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep ten bedrage van in totaal
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 140,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW/276