ECLI:NL:CRVB:2006:AY2629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4367 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na onjuiste opgave van gewerkte uren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering aan de orde is. Appellant had vanaf 2 oktober 2000 een WW-uitkering, maar is per 1 juni 2002 in dienst getreden als hypotheekadviseur. Na een anonieme melding over het aantal gewerkte uren, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant gemiddeld 30 uur per week werkte, terwijl hij slechts 20 uur per week opgaf op zijn werkbriefjes. Het Uwv heeft daarop zijn uitkering gedeeltelijk herzien en een bedrag van € 11.251,13 teruggevorderd over een bepaalde periode.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft de bevindingen van het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat appellant niet volledig heeft voldaan aan zijn verplichtingen om correcte informatie te verstrekken over zijn gewerkte uren. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden, en is openbaar uitgesproken op 28 juni 2006.

Uitspraak

05/4367 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 mei 2005, 04/727 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juni 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Vroling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
2.1. Aan appellant was ingaande 2 oktober 2000 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Per 1 juni 2002 is appellant op basis van een arbeidsovereenkomst voor 20 uur per week als hypotheekadviseur in dienst getreden bij de Hypotheekverstrekker v.o.f. te Coevorden. Per 1 juni 2003 is het contract omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Naar aanleiding van een anonieme melding met betrekking tot het aantal uren dat appellant als hypotheekadviseur werkzaam was, is door de afdeling Fraude Preventie en Opsporing van het Uwv een onderzoek ingesteld. In dit verband zijn observaties verricht door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van het Uwv te Emmen en is appellant op 12 januari 2004 op drie verschillende tijdstippen gehoord door twee opsporingsfunctionarissen van die afdeling. Vanaf 12 januari 2004 is ook een viertal getuigen gehoord. Op grond van deze observaties, de verklaringen van appellant en die van de getuigen, zoals weergegeven in het naar aanleiding van voormeld onderzoek opgemaakt rapport van 2 februari 2004, heeft het Uwv aangenomen dat appellant vanaf 1 juni 2002 gemiddeld 30 uur per week werkzaamheden heeft verricht voor de werkgever. Van die uren heeft appellant geen juiste opgave gedaan op zijn werkbriefjes door slechts per week 20 uur als gewerkte uren op te geven.
2.2. Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 juni 2002 gedeeltelijk herzien. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 11.251,13 teruggevorderd over de periode 3 juni 2002 tot en met 11 januari 2004. Bij het bestreden besluit van 5 juli 2004 heeft het Uwv de bezwaren tegen voormelde besluiten van 8 maart 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.2. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot dat besluit in vergelijking met hetgeen reeds eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. De Raad onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen.
4.3. Met betrekking tot de omvang van het aantal uren dat appellant op kantoor aanwezig
was gaat ook de Raad, gezien de door appellant en de getuigen tegenover de opsporings-functionarissen afgelegde verklaringen, uit van de schatting waartoe het Uwv is gekomen. De Raad benadrukt dat ook hij van oordeel is -gelet op de lijn van zijn vaste rechtspraak in dezen- dat aan de eerste door appellant afgelegde en ondertekende verklaring uit een oogpunt van daaraan toe te kennen bewijskracht een grotere waarde moet worden verleend dan aan door hem op een later tijdstip aangebrachte nuanceringen en wijzigingen. Voorts merkt de Raad op dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid of onder een onaanvaardbare druk van de met het onderzoek belaste functionarissen heeft afgelegd. Evenmin is de Raad gebleken dat het ter zake verrichtte onderzoek onzorgvuldig zou zijn geweest. Voorzover er ruimte zou zijn voor twijfel over de omvang van de activiteiten van appellant in de hier in geding zijnde periode kan deze twijfel niet in zijn voordeel werken, nu appellant in strijd met de op hem rustende verplichting daarover niet volledig mededeling heeft gedaan.
4.4. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de uren die hij boven de contractueel overeengekomen 20 uur per week aanwezig was op kantoor niet als productieve uren dienen te worden aangemerkt omdat hij in die uren met grote regelmaat privé werkzaamheden verrichtte en slechts af en toe een klant te woord stond, overweegt de Raad als volgt.
Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld, onder andere in zijn uitspraak van
19 februari 2003, LJN AL1573, RSV 2003/105, is ook het wachten op klanten in een commercieel bedrijf aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv derhalve op goede gronden beslist dat appellant over de uren waarin hij aanwezig en beschikbaar was voor klanten geen aanspraak op een WW-uitkering maakt.
4.5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
276