U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 juni 2005, 04/1011 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 juni 2006.
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Rooij. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 16 januari 2002 in dienst van Casey Automatisering B.V.
(hierna: werkgever) in de functie van Business Development Manager, tegen een basissalaris van € 5.445,-- bruto per maand. Bij brief van 24 juli 2002 heeft de werkgever appellant meegedeeld dat er sinds de aantreding van appellant nog (te) weinig
IT-specialisten zijn gedetacheerd en dat om die reden zijn salaris met ingang van 1 juli 2002 wordt verminderd met € 1.814,-- bruto per maand. Daaraan is toegevoegd dat het verschil in salaris gefaseerd zal worden terugbetaald indien meer dan zes IT-specialisten worden gedetacheerd. Blijkens de salarisspecificaties is appellant in juli 2002 een brutoloon van € 4.538,-- betaald en vanaf augustus 2002 een bedrag van € 3.631,--.
1.2. Op 6 januari 2003 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn
werkgever. Bij brief van 8 januari 2003 heeft appellant dit gesprek bevestigd. Daarin heeft appellant voorgesteld de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2003 met wederzijds goedvinden te beëindigen. Tevens heeft appellant onder meer voorgesteld dat hij tot 1 maart 2003 het in de arbeidsovereenkomst genoemde salaris van € 5.445,-- ontvangt en dat uitbetaling van de “gereserveerde” salarisinhoudingen in 2002 ad
€ 9.977,-- in de loop van 2003 aan hem zullen worden voldaan. De werkgever heeft deze brief voor akkoord getekend. Appellant heeft over de maanden januari 2003 en februari 2003 een maandsalaris van € 5.445,-- ontvangen. De arbeidsovereenkomst is per 1 maart 2003 met wederzijds goedvinden beëindigd.
1.3. Bij brieven van 28 mei 2003 en 11 juli 2003 heeft appellant de werkgever verzocht over te gaan tot betaling van een aantal bedragen, waaronder het ingehouden salaris over de maanden juli 2002 tot en met december 2002 ten bedrage van € 9.977,--.
1.4. De werkgever is op 3 september 2003 in staat van faillissement verklaard.
1.5. Op 11 september 2003 heeft appellant zich tot het Uwv gewend met een verzoek tot overneming van de loonbetalingsverplichtingen van zijn ex-werkgever.
1.6. Bij besluit van 5 november 2003 heeft het Uwv aan appellant een recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toegekend. Met betrekking tot het verzoek om betaling van het achterstallige salaris vanaf juli 2002 heeft het Uwv meegedeeld gebonden te zijn aan de betaalperiode van 13 weken voorafgaande aan het einde van het dienstverband, hetgeen betekent dat alleen een nabetaling over de maand december 2002 kan worden gedaan.
1.7. Appellant heeft bij brieven van 10 en 11 november 2003 gereageerd op dit besluit en onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 22 oktober 2003, LJN AM5406,
RSV 2004/11 gesteld dat de in januari 2003 en februari 2003 betaalde salarissen dienen te worden toegerekend aan vóór de referentieperiode ontstane en nog onvervulde aanspraken, zodat het Uwv 13 weken salaris zal dienen te betalen.
1.8. Bij besluit van 18 november 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat geen sprake is van voor de referentieperiode ontstane onvervulde aanspraken, omdat geen sprake is geweest van het uitblijven van loonbetaling, maar van een verschil in hoogte van de loonbetaling, waar de werkgever appellant over heeft ingelicht.
1.9. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemd besluit. Volgens appellant volgt uit jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Centrale Raad van Beroep dat door een werkgever verrichte betalingen in een referentieperiode bij voorrang moeten worden toegerekend aan oudere, onvervuld gebleven aanspraken. Om die reden dient het loon ten volle te worden overgenomen over de referentieperiode van drie maanden.
1.10. Bij het bestreden besluit van 26 maart 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen het besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellant in de maanden januari 2003 en februari 2003 zijn volledige salaris heeft ontvangen van de werkgever, zodat over die maanden geen loon wordt overgenomen door het Uwv. In december 2002 heeft appellant niet zijn volledige salaris ontvangen. Van de maand december 2002 heeft het Uwv daarom een gedeelte van het salaris overgenomen ten bedrage van € 1.814,--. Samen met het bruto salaris ten bedrage van
€ 3.631,-- dat appellant had ontvangen van zijn werkgever wordt uitgekomen op het basisbedrag van € 5.445,--. Gelet hierop heeft appellant in de 13 weken voorafgaande aan de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst zijn volledige loon ontvangen. Het beroep op ’s Raads uitspraak van 22 oktober 2003 kan volgens het Uwv niet slagen, omdat de salarisverlaging in de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 november 2002 in samenspraak met de werkgever heeft plaatsgevonden, zodat geen sprake is van het uitblijven van loonbetaling.
1.11. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -voor zover hier van belang- met betrekking tot de vraag of de door de werkgever in december 2002, januari 2003 en februari 2003 gedane betalingen dienen te worden toegerekend aan de daarvóór liggende periode waarin het salaris van appellant was verminderd tot € 3.631,--, overwogen dat appellant er aan voorbij ziet dat zijn aanspraken op nabetaling van het verschil tussen het ‘volle’ salaris van € 5.445,-- en het nadien tot € 3.631,-- verlaagde salaris eerst zijn ontstaan op 8 januari 2003, het tijdstip waarop appellant en werkgever (onder meer) zijn overeengekomen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen per
1 maart 2003. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet voldaan aan de in even genoemde rechtspraak geformuleerde voorwaarde dat het moet gaan om vóór de referentieperiode ontstane en nog onvervulde aanspraken. Daarom volgt de rechtbank het standpunt van het Uwv dat de door de werkgever in de referentieperiode gedane loonbetalingen niet hoefden te worden toegerekend aan voordien ontstane en nog onvervulde aanspraken, zodat voor overneming door het Uwv geen grond was.
1.12. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv de loonaanspraak over de periode vóór 8 januari 2003 althans vóór 1 januari 2003 zelf heeft erkend, omdat het Uwv over de maand december 2002 de ‘loonaanvulling’ ad € 1.814,-- bruto wél heeft overgenomen. Voorts heeft appellant gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de aanspraak op loonbetaling van € 5.445,-- wel vaststond. Appellant heeft daarbij gewezen op de tussen appellant en zijn werkgever gesloten arbeidsovereenkomst waarin een basis maandsalaris van € 5.445,-- per 1 februari 2002 uitdrukkelijk is genoemd. In strijd met deze overeenkomst heeft de werkgever meegedeeld dat een deel van zijn salaris zou worden ingehouden. Volgens appellant is sprake van een éénzijdige rechtshandeling van zijn ex-werkgever.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad stelt allereerst vast dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de door de werkgever in de referentieperiode gedane loonbetalingen niet hoefden te worden toegerekend aan voordien ontstane en nog onvervulde loonaanspraken, zodat voor overneming van het loon over die periode door het Uwv geen grond aanwezig was.
2.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Weliswaar is bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst afgesproken dat appellant met ingang van 1 februari 2002 recht had op een basissalaris van € 5.445,-- bruto per maand, maar de werkgever heeft appellant bij brief van 24 juli 2002 meegedeeld dat het basissalaris met ingang van 1 juli 2002 zou worden verminderd met € 1.814,-- tot een bedrag van € 3.631,-- bruto per maand en dat het verschil gefaseerd zou worden terugbetaald indien meer dan zes IT-specialisten zouden worden gedetacheerd. Naar het oordeel van de Raad betrof dit een wijziging van de arbeidsovereenkomst waarmee appellant -al dan niet stilzwijgend- heeft ingestemd. Nergens is gebleken dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de inhoud van deze brief, noch dat hij heeft geprotesteerd tegen de (lagere) salarisbetalingen vanaf juli 2002. Onder deze omstandigheden kan appellant zich thans niet met vrucht beroepen op de tekst van de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor appellant vervolgens pas door de brief van 8 januari 2003 weer aanspraak op een bruto maandsalaris van € 5.445,-- en een nabetaling van hetgeen eerder op het salaris van appellant werd ingehouden, is ontstaan. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep van appellant op ’s Raads uitspraak van 22 oktober 2003 niet kan slagen omdat geen sprake is van reeds vóór de referentieperiode bestaande onvervulde aanspraken.
2.3. In de omstandigheid dat het Uwv over de maand december 2002 de ‘loonaanvulling’ van € 1.814,-- heeft overgenomen ziet de Raad geen erkenning door het Uwv dat de loonbetalingen die zijn gedaan in de referentieperiode, moeten worden toegerekend aan de periode vanaf 1 juli 2002. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv, door over de maand december 2002 een bedrag van € 1.814,-- over te nemen, appellant niet tekort gedaan.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten in hoger beroep.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.