[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 april 2004, 03/741 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
Datum uitspraak: 23 juni 2006
Namens appellant heeft mr. J.J. Teeninga, medewerkster van het Bureau Rechtshulp Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Namens het Uwv is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Teeninga voornoemd, thans advocaat te Dordrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Appellant was laatstelijk werkzaam als laborant bij GE Bayer Silicones BV te Bergen op Zoom toen hij op 29 maart 1999 uitviel met ernstige klachten van het bewegingsapparaat en vermoeidheidsklachten. Per einde wachttijd, met ingang van 11 april 2000, is aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit is mede gebaseerd op het feit dat appellant zijn werkzaamheden bij zijn werkgever per die datum voor 50% had hervat.
Bij besluit van 6 februari 2003 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de WAO, in verband met een doorgemaakte hepatitis B, met ingang van 16 augustus 2002 verhoogd en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit op bezwaar van 9 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) is ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van het Uwv van eveneens 6 februari 2003 waarbij appellants mate van arbeidsongeschiktheid per
2 november 2002, de datum waarop hij zijn werkzaamheden bij zijn werkgever feitelijk weer voor 50% hervatte, is vastgesteld op 45-55%.
De rechtbank Dordrecht heeft het ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep richt zich -kort weergegeven- met name tegen de overweging van de rechtbank waarin het werk waarin appellant per 2 november 2002, de in geding zijnde datum, heeft hervat als passend wordt aangemerkt. Ten onrechte heeft de rechtbank Dordrecht in haar uitspraak overwogen: "blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is noch door eiser noch door zijn werkgever, bij monde van het sociaal medisch team, aangegeven dat eiser in zijn aangepaste werk niet functioneerde, omdat dit werk te zwaar of anderszins niet passend voor hem was", aldus appellants gemachtigde.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een rapport overgelegd van de registerarbeidsdeskundige ing. K.W.A. Schouten van 29 november 2003, waarin de door appellant uitgevoerde werkzaamheden nauwkeurig zijn beschreven en waarin wordt geconcludeerd dat appellant, gelet op zijn mogelijkheden en beperkingen die blijken uit de functionele mogelijkhedenlijst, alsmede de gegeven beoordelingen, niet in staat kan worden geacht per datum in geding dit eigen werk bij de eigen werkgever uit te voeren.
Ter zitting van de Raad heeft mr. Kneefel desgevraagd aangegeven dat aan het bestreden besluit niet tevens een theoretische schatting op functies ten grondslag is gelegd.
Voor wat betreft de medische kant van de schatting kan de Raad de overweging van de rechtbank (waarin appellant wordt aangeduid als 'eiser'): "dat de punten van de (theoretische) functiebelasting die eisers belastbaarheid te boven gingen, klaarblijkelijk geen problemen hebben opgeleverd bij de feitelijke vervulling van het werk door eiser, nu eiser dit gedurende ruim twee jaar heeft kunnen volhouden. Immers, niet in geschil is dat eisers belastbaarheid per 2 november 2002 gelijk was aan die van voor zijn uitval op
19 juli 2002", niet onderschrijven.
De Raad wijst in dit verband op de significante verschillen in appellants belastbaarheid, op met name psychisch vlak, die blijken uit de rapportages met bijbehorende FIS-score/ belastbaarheidspatroon respectievelijk functionele mogelijkhedenlijst van de verzekeringsarts J.A.H. Engbers d.dis 19 maart 2001 en 20 december 2002. Appellant heeft zich ook tijdens de procedure bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat hij ten tijde in geding was aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of produktiepieken.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant overweegt de Raad dat uit de uitgebreide beschrijving van appellants eigen werk in de namens hem in het geding gebrachte arbeidskundige expertise bijzondere belastingen in het eigen werk blijken, onder meer juist op de ten tijde in geding beperkt geachte aspecten deadlines en productiepieken, en handelingstempo.
In een reactie op deze rapportage heeft de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur de getrokken conclusies weliswaar weersproken, maar daaraan geen nader eigen onderzoek naar en/of omschrijving van het eigen werk van appellant ten grondslag gelegd.
Bovendien concludeert Speur zelf dat de totaal belasting voor staan meer dan een uur bedraagt en dus niet vergbaar is.
Nu er gefundeerde twijfel is gerezen omtrent de belastbaarheid van appellant alsmede met betrekking tot de vraag naar de (on)mogelijkheden om met inachtneming van de daarbij behorende beperkingen ook na 2 november 2002 zijn eigen werk te verrichten, en het Uwv heeft nagelaten daarnaar voldoende onderzoek te (laten) doen, komt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit een als voldoende te kwalificeren medische en arbeidskundige grondslag ontbeert.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moeten worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van de registerarbeidsdeskundige Schouten is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant bij een bestede tijd van 19,5 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 1.583,99. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid onder IV van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.871,99 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 1.288,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) J.P. Mulder.
JK/866