het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2005, 04/1800 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 juni 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Kleiwegt-de Zwaan, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan betrokkene is met ingang van 29 mei 1998 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) toegekend.
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang 1 november 1999 herzien en de over de periode van 8 november 1999 tot en met 31 december 1999 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.115,51 van betrokkene teruggevorderd.
Tegen het besluit van 22 januari 2004 is namens betrokkene door mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, bij brief van 2 maart 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft appellant het bezwaar met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden van het bezwaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 september 2003 (LJN: AM0355), gepubliceerd in AB 2004, nr. 71, en JB 2003, nr. 326 - overwogen dat appellant wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij een op 5 maart 2004 gedagtekende verzuimherstelbrief ter verzending per aangetekende post heeft aangeboden aan TPG-post, maar niet dat die brief vervolgens ook aan de gemachtigde van betrokkene is aangeboden. Gelet hierop heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van
18 mei 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat het bezwaarschrift van 2 maart 2004 niet de gronden van het bezwaar bevat.
Tussen partijen is in geschil of appellant (de gemachtigde van) betrokkene de gelegenheid heeft geboden dat verzuim te herstellen.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 5 maart 2004 van appellant, gericht aan de gemachtigde van betrokkene op diens kantooradres, waarin wordt verzocht om toezending van een nadere motivering van het bezwaarschrift vóór 2 april 2004. Daarbij is medegedeeld dat het niet tijdig voldoen aan dit verzoek kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De Raad acht, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat deze brief ter verzending per aangetekende post is aangeboden aan TPG-post en niet bij appellant retour is gekomen. De gemachtigde van betrokkene heeft ontkend dat hij de brief heeft ontvangen.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het in een geval als het onderhavige niet op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat de brief is aangeboden aan de gemachtigde van betrokkene. Het ligt daarentegen op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat de aangetekende zending niet op de gebruikelijke wijze door TPG-post is verwerkt. Daarin is betrokkene niet geslaagd. De uitspraak van de Raad van 30 september 2003 is hier niet van toepassing, aangezien die uitspraak geen betrekking heeft op gevallen waarin sprake is van toezending bij aangetekend verzonden brief. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Gelet op het vorenstaande moet ervan worden uitgegaan dat betrokkene de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen, zodat appellant na het ongebruikt verstrijken van de daartoe gestelde termijn bevoegd was het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad is niet gebleken dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2006.