[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 5 april 2005, 04/169 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 juni 2006
Namens appellant heeft mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Jeurink, werkzaam bij de gemeente Enschede.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 16 april 2003 een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet ingediend.
De Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) van de gemeente Enschede heeft appellant in de gelegenheid gesteld de aanvraag aan te vullen met een aantal gegevens, laatstelijk bij brief van 7 juli 2003, waarin het volgende is opgenomen:
“De volgende gegevens ontbreken nog:
- Schriftelijke verklaringen met betrekking tot geleende geldbedragen van familieleden en kennissen;
- Kopie paspoorten van de desbetreffende personen;
- In- en uitschrijvingsbewijs van de Duitse Kamer van Koophandel, waar uw inmiddels failliete bedrijf was ingeschreven;
- Bewijs van opheffing van de Duitse bankrekening(en) die u heeft/had in verband met uw onderneming;
- Bijgaande machtiging, door u ondertekend, waarmee aan DMO toestemming wordt gegeven inlichtingen bij Duitse banken in te winnen;
- Verklaring van uw toekomstige werkgever, waarin deze aangeeft borg te willen staan voor afkoop van de detentieperiode en u in vaste dienst te zullen nemen zodra dit is geregeld.”
In deze brief is er op gewezen dat appellant de voormelde gegevens uiterlijk op 14 juli 2003 moet inleveren.
Op 24 juli 2003 heeft het College besloten om de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen op de grond dat appellant niet uiterlijk op 14 juli 2003 de ontbrekende gegevens heeft verstrekt.
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad stelt vast dat appellant de door DMO bij brief van 7 juli 2003 verzochte gegevens niet (uiterlijk) op 14 juli 2003 heeft ingeleverd.
Namens appellant is - samengevat - betoogd dat de verlangde gegevens betrekking hebben op de voormalige activiteiten van appellant als ondernemer in Duitsland en dat deze niet noodzakelijk zijn om het recht op uitkering vast te stellen. Voorts is aangevoerd dat appellant in de hem geboden termijn van een week redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen over die gegevens. Het College had naar het oordeel van appellant dan ook moeten afzien van gebruik van zijn bevoegdheid om de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten.
De Raad volgt appellant hierin niet.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het College terecht om de hiervoor opgesomde gegevens heeft verzocht nu die zonder meer noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen.
De Raad is voorts niet gebleken dat appellant redelijkerwijs niet binnen de gestelde termijn de beschikking kon krijgen over de betreffende gegevens. Daarbij betrekt de Raad dat appellant geregeld in Duitsland verbleef. Indien het, zoals appellant stelt, voor hem niettemin onmogelijk was om binnen de gestelde termijn de beschikking te krijgen over die gegevens, dan heeft het op zijn weg gelegen om daarvan tijdig zijn contactpersoon van de DMO op de hoogte te stellen. De Raad stelt vast dat appellant nadrukkelijk op die mogelijkheid is gewezen in de hiervoor genoemde brief van 7 juli 2003. De namens appellant - ook in hoger beroep - ingenomen stelling dat hij zich op 14 juli 2003 bij zijn contactpersoon van de DMO heeft gemeld, faalt naar het oordeel van de Raad, nu die stelling, die door het College is tegengesproken, niet is onderbouwd aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens en evenmin anderszins steun vindt in de aanwezige gedingstukken.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was om de op 16 april 2003 ingediende aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. Voorts kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot buiten behandelingstelling heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.