[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 september 2005, 05/259 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 juni 2006
Namens appellante heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruin, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 7 januari 1999 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10 % van het wettelijke minimumloon.
Uit een naar aanleiding van de uitkomsten van een periodiek heronderzoek van het bureau fraudebestrijding van de gemeente Tilburg waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 november 2004, bleek dat over de periode van 3 augustus 2004 tot 29 oktober 2004 een auto op naam van appellante geregistreerd stond, waarvan zij aan het College geen mededeling heeft gedaan.
Bij besluit van 29 november 2004 heeft het College het recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 november 2004 beëindigd, omdat de waarde van de auto hoger is dan het van toepassing zijnde toegestane vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 30 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2004 gegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat de auto niet (meer) tot het vermogen van appellante kan worden gerekend. Vervolgens heeft het College appellante een maatregel opgelegd van 20% gedurende drie maanden wegens schending van de inlichtingenverplichting.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat op 1 juli 2004 in de gemeente Tilburg in werking is getreden de op artikel 18 van de WWB gebaseerde Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand. Met betrekking tot de gedragingen van appellante zijn derhalve artikel 17 en artikel 18, tweede lid, van de WWB alsmede de Afstemmingsverordening van toepassing.
Artikel 6, eerste lid, van die verordening bepaalt dat indien de inlichtingenplicht zoals bedoel in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen door onjuiste of onvolledig mededelingen te doen, de uitkering wordt verlaagd. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de verordening kan voor gevallen als hier aan de orde, te weten het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, een maatregel van minstens vijf procent van de bijstandsnorm gedurende tenminste een maand worden opgelegd. Het College heeft uitvoering aan deze bepaling gegeven door appellante een maatregel op te leggen bestaande in een verlaging van de uitkering van 20% gedurende drie maanden. De duur van de maatregel wordt volgens het besluit van 30 december 2004 bepaald door de duur van de periode waarover de schending van de inlichtingenverplichting zich uitstrekt. Eerst ter zitting van de Raad is van de kant van het College aangegeven dat de hoogte van de maatregel in het bijzonder is bepaald door de (lange) duur van de bijstandsverlening aan appellante.
Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante, door geen mededeling aan het College te doen van de op haar naam staande auto, de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB heeft geschonden, nu het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het op naam hebben van een auto van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat achteraf is gebleken dat de betreffende auto niet tot het vermogen van appellante behoorde doet aan het vorenstaande niet af. Immers, het belang van artikel 17 van de WWB is dat het bestuursorgaan aan de hand van de door belanghebbende verstrekte inlichtingen kan beoordelen of (nog) recht op bijstand bestaat. Nu voorts niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College dan ook gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellante te verlagen.
De vraag of het College op goede gronden is afgeweken van de minimaal op te leggen maatregel van 10% gedurende een maand beantwoordt de Raad echter ontkennend. Uit de gedingstukken blijkt dat in het onderhavige geval sprake is van het eenmalig niet melden van het op naam hebben van een auto. De Raad volgt het College dan ook niet in het standpunt dat appellante gedurende drie maanden de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De duur van de maatregel ontbeert derhalve een voldoende feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor de hoogte van de maatregel. Nog afgezien van het feit dat de motivering daarvoor eerst ter zitting van de Raad is gegeven, ziet de Raad niet in dat schending van de inlichtingenverplichting ernstiger verwijtbaar is naarmate de belanghebbende over een langere periode recht heeft gehad op bijstand.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 30 december 2004 een deugdelijke grondslag ontbeert, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 30 december 2004 vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. De Raad zal het College voorts opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Het College zal daarbij tevens dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van kosten die appelante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 december 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.