op de hoger beroepen van:
1. [betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene);
2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 oktober 2005, 05-1953 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 7 juni 2006.
Namens betrokkene heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Betrokkene is, daartoe opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van ’t Hoff voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Betrokkene is op 19 oktober 2002 in dienst getreden van Dirk van den Broek Supermarkten B.V. (hierna: de werkgever) en was laatstelijk werkzaam als assistent supermarktmanager in een supermarkt te Maarssenbroek. Op zaterdag 15 mei 2004 rond 18.00 uur heeft een hem bekende collega van een supermarkt te Zaandijk 15 bierfusten besteld, bestemd voor een klant van die collega. Betrokkene heeft de fusten met hulp van een werknemer in zijn auto geladen en mee naar huis genomen, alwaar zijn collega de fusten daags erna heeft opgehaald en afgerekend tegen de normale winkelprijs. Het ging om een bedrag van € 207,--. Betrokkene heeft het geld op woensdag 19 mei 2004, zijn eerstvolgende werkdag, aan de kassamanager gegeven.
De werkgever heeft betrokkene op 19 mei 2004 geschorst en op 24 mei 2004 op staande voet ontslagen, omdat betrokkene geen toestemming had van zijn supermarktmanager en/of zijn rayonmanager om, bij wijze van hoge uitzondering, de 15 bierfusten op de eerstvolgende werkdag af te rekenen en omdat hij met zijn handelwijze de in het bedrijf geldende regel heeft geschonden dat eigen aankopen in de winkel te allen tijde voorzien moeten zijn van een bijbehorende kassabon welke door de bedrijfsleiding is getekend. Nadat betrokkene had geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet is dit door de werkgever ingetrokken, waarna de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen hem en betrokkene heeft ingediend bij de kantonrechter wegens een verandering van omstandigheden, te weten een verschil van inzicht over de wijze waarop de functie van betrokkene uitgevoerd moet worden. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst bij beschikking van 19 augustus 2004 ontbonden met ingang van 1 september 2004 onder toekenning van een vergoeding aan betrokkene van het door de werkgever voorgestelde bedrag van € 8.518,75 bruto.
2.1. Bij besluit van 8 december 2004 heeft het Uwv de door betrokkene aangevraagde uitkering ingevolge de WW blijvend en geheel geweigerd met ingang van 13 september 2004 wegens verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het Uwv de aan betrokkene in de periode van 13 september 2004 tot en met 3 oktober 2004 betaalde voorschotten ten bedrage van € 1.275,-- teruggevorderd. Deze besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 7 april 2005.
3. De rechtbank heeft het door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van het motiveringsbeginsel. De rechtbank was van oordeel dat betrokkene weliswaar verwijtbaar heeft gehandeld jegens zijn werkgever, maar dat hem dit niet in overwegende mate kan worden aangerekend, omdat de bedrijfsregels van de werkgever niet voorzien in een situatie zoals zich voordeed op 15 mei 2004 en omdat aannemelijk is dat betrokkene de bierfusten heeft meegenomen wegens een bestelling van een klant en uit een oogpunt van klantvriendelijkheid. Voorts was de eerste werkloosheidsdag naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet gesteld op 1 september 2004.
4. Betrokkene heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
4.1. Het Uwv heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd, dat de rechtbank ten onrechte verminderde verwijtbaarheid heeft aangenomen en ten onrechte heeft geoordeeld dat de eerste werkloosheidsdag op 1 september 2004 had moeten worden vastgesteld.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt voorop dat hij het Uwv volgt in zijn standpunt met betrekking tot de eerste werkloosheidsdag. Op grond van artikel 16, derde lid, van de WW kon de eerste werkloosheidsdag van betrokkene immers niet op 1 september 2004, de dag met ingang waarvan de arbeidsovereenkomst was ontbonden, worden vastgesteld. Nu de door het Uwv vastgestelde datum van 13 september 2004 anderszins niet in geschil is zal de Raad ervan uitgaan dat betrokkene met ingang van die dag werkloos is geworden in de zin van de WW.
5.2. De Raad zal thans beoordelen of de rechtbank met het Uwv terecht geoordeeld heeft dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Ingevolge deze bepalingen is van verwijtbare werkloosheid sprake indien de werknemer zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beeindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.3. Betrokkene heeft de in 2. weergegeven gang van zaken niet betwist, noch heeft hij betwist dat de bij de werkgever geldende regels niet toestaan dat artikelen uit de winkel zonder betaling worden meegenomen naar huis. Betrokkene heeft er echter op gewezen dat die regels zien op het doen van eigen aankopen in de winkel en niet op een situatie waarin een bestelling wordt gedaan, zoals op 15 mei 2004 het geval was. Betrokkene heeft er verder op gewezen dat hij, toen de bestelling binnenkwam, bij afwezigheid van de bedrijfsleider de verantwoordelijkheid had over de supermarkt en als zodanig bevoegd was om te beslissen over de wijze van afhandeling van die bestelling. Betrokkene meent dat zijn handelwijze in het belang van de werkgever is geweest.
5.4. De Raad is van oordeel dat betrokkene bevoegd en in staat moest worden geacht tot afhandeling van de bestelling. Mede gezien de omvang van de bestelling volgt de Raad het Uwv dan ook niet in zijn standpunt, dat betrokkene de bedrijfsleider thuis had moeten bellen, dan wel de rayonmanager had moeten benaderen om overleg te plegen over de te volgen handelwijze.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat betrokkene niet heeft gehandeld zoals van hem mocht worden verwacht. De Raad is van oordeel dat betrokkene met name tekort is geschoten in het informeren van de werkgever over het zonder betaling meenemen van de bierfusten. Daargelaten of van betrokkene verwacht kon worden dat hij de bierfusten zelf zou hebben afgerekend voordat hij deze in zijn auto laadde en mee naar huis nam, kon van betrokkene wel worden verwacht dat hij een notitie had achtergelaten of uiterlijk op de maandag na de bewuste zaterdag de bedrijfsleiding op de hoogte had gesteld van zijn actie en van de nog te volgen betaling. Door dit niet te doen heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad verwijtbaar gehandeld jegens zijn werkgever. Hieraan doet niet af dat betrokkene de werkgever financieel niet heeft benadeeld.
5.5. De Raad komt op grond van hetgeen in 5.4. is overwogen tot het oordeel dat betrokkene heeft kunnen begrijpen dat de werkgever hem zou aanspreken op zijn gedrag en dat een sanctie zou volgen. Voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is evenwel vereist dat de betrokkene redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Het Uwv heeft zijn standpunt dat in dit geval de beëindiging van de dienstbetrekking voorzienbaar was, gebaseerd op informatie van de werkgever dat de bedrijfsregel die bepaalt dat in geval van het meenemen van producten zonder getekende kassabon onmiddellijk ontslag volgt, zeer strikt en zonder aanzien des persoons wordt gehandhaafd. Betrokkene, die desgevraagd heeft verklaard in zijn functie geregeld te zijn geconfronteerd met overtreding van genoemde bedrijfsregel, heeft hier onweersproken tegenover gesteld dat in de praktijk in dergelijke situaties niet direct ontslag volgde, maar naar eigen inzicht van de bedrijfsleiding werd gehandeld. Betrokkene had de gedragslijn om in een situatie als hier bedoeld de betreffende werknemer te horen en bij een eerste overtreding te volstaan met een waarschuwing. Betrokkene heeft onweersproken verklaard nooit te zijn aangesproken op dit aspect van zijn functioneren.
5.6. De Raad acht het niet uitgesloten dat in de praktijk van alledag in de verschillende supermarkten niet altijd en overal werd gehandeld zoals de werkgever heeft aangegeven, maar dat de bedrijfsleiding ter plaatse de maatregelen trof die zij nodig en passend achtte. De Raad is er dan ook niet van overtuigd dat de reactie van de werkgever op het niet naleven van de bedrijfsregel over het meenemen van artikelen uit de winkel door het personeel zo strikt en eenduidig was als door de werkgever is aangegeven.
De Raad wijst er voorts op dat de hier bedoelde regel die ontslag in het vooruitzicht stelt, ziet op diefstal. Daarvan is in het geval van betrokkene geen sprake geweest. Van enig oogmerk om zich wederrechtelijk goederen toe te eigenen is de Raad niet gebleken.
5.7. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de werkgever de schorsing van betrokkene en het ontslag op staande voet heeft ingetrokken, dat de kantonrechter aan betrokkene een ontslagvergoeding heeft toegekend die duidt op een correctiefactor van meer dan 1, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de beëindiging van de dienstbetrekking voor betrokkene voorzienbaar was.
6. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat geen sprake is geweest van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte de door betrokkene aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De terugvordering van de aan betrokkene betaalde voorschotten kan, nu niet gezegd kan worden dat die voorschotten onverschuldigd zijn betaald, evenmin in stand blijven. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht vernietigd.
6.1. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van betrokkene dienen te beslissen en daarbij tevens betrekken het verzoek van betrokkene tot vergoeding van renteschade.
6.2. De Raad ziet aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke worden begroot op € 966,-- aan kosten van rechtsbijstand en op € 18,32 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van € 984,32, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 103,-- vergoedt;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.