[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 september 2005, 05/952 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juni 2006.
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door J. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is vanaf 1 november 2001 werkzaam geweest in de functie van bejaardenverzorgende bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Na verkregen toestemming van de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen heeft de werkgever bij brief van 21 mei 2004 de arbeidsovereenkomst met appellante per 30 september 2004 beëindigd.
2.2. Op 5 oktober 2004 heeft appellante een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 21 oktober 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 februari 2005, heeft het Uwv de uitkering aan appellante met ingang van 1 oktober 2004 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Daartoe is overwogen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij zich zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat haar gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dat verband is aangegeven dat de werkgever reeds vanaf 2002 heeft vastgesteld dat appellante niet wilde overleggen met collega’s, dat zij niet flexibel was in de omgang met collega’s en haar leidinggevende en dat zij liever haar eigen gang ging, in welk verband regelmatig met haar gesprekken zijn gevoerd en begeleiding is aangeboden en dat overplaatsing naar een andere werklocatie heeft plaatsgevonden. Omdat geen blijvende verbetering in het gedrag van appellante optrad en op 10 februari 2004 wederom een incident plaatsvond, heeft de werkgever besloten om de arbeidsovereenkomst met appellante te beëindigen. Volgens het Uwv is appellante met een dusdanige regelmaat door haar werkgever aangesproken op haar gedrag en zijn er dusdanige afspraken gemaakt, terwijl dit vaak maar leidde tot een kortdurende verbetering waarna er weer sprake was van terugval in gedrag, dat dit bij elkaar genomen heeft geleid tot een redelijkerwijs voorzienbaar ontslag. Van redenen of omstandigheden voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid of van een dringende reden is het Uwv daarbij niet gebleken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat zij voldoende overtuigd is van de juistheid van de door het Uwv geschetste gang van zaken, aangezien de stukken er blijk van geven dat meerdere leidinggevenden appellante hebben begeleid en beoordeeld en niettemin door hen -ook na overplaatsing- vergelijkbare klachten over het functioneren van appellante werden geuit. Ook heeft de rechtbank de conclusie van het Uwv onderschreven dat de werkgever aan appellante (meer dan) voldoende gelegenheid heeft geboden om haar werkwijze en houding te verbeteren, hetgeen somtijds heeft geleid tot enige verbetering, maar steeds van korte duur. Een nader onderzoek naar het niet kunnen voldoen aan de gemaakte werkafspraken was volgens de rechtbank dan ook niet geïndiceerd. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante zich zodanig heeft gedragen dat werkloosheid daarvan een voorzienbaar gevolg was en dat zij daarmee door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de door het Uwv na de hoorzitting verkregen informatie van de werkgever, terwijl voorts door het Uwv onvoldoende onderzoek is gedaan naar de werkelijke fricties in de samenwerking met haar collega’s. Volgens appellante zijn de kernbezwaren van haar werkgever -onvoldoende communicatie met collega’s, onvoldoende flexibiliteit en te veel haar eigen gang gaan- tekortkomingen die niet aan haar te verwijten waren omdat zij in haar werkzaamheden steeds heeft gekozen voor het directe belang van de bewoners en minder aandacht schonk aan de instructies van het management.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank getoetst of het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante door eigen toedoen haar werk bij haar werkgever niet heeft behouden, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef onder b, ten derde, van de WW. Gelet op de grondslag van het bestreden besluit, waarin het Uwv schending van de verplichting als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW heeft gesteld, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad daarbij een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd, zodat de aangevallen uitspraak om die reden niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.
5.2. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad evenwel beoordelen of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
5.3. Dienaangaande overweegt de Raad dat hij de overwegingen en het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de aan appellante verweten gedragingen en het daarnaar door het Uwv verrichte onderzoek geheel kan onderschrijven. Ook voor de Raad staat, gelet op de voorhanden gedingstukken, genoegzaam vast dat appellante zich door haar werkwijze en houding over een langere periode zonder structurele verbetering jegens haar werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat dit beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. Mitsdien heeft het Uwv de WW-uitkering aan appellante op basis van de genoemde wettelijke grondslag terecht blijvend geheel geweigerd.
5.4. Naar aanleiding van de grief van appellante dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot het feit dat zij niet in de gelegenheid is geweest te reageren op de door het Uwv na de hoorzitting in de bezwaarfase verkregen gegevens van de werkgever overweegt de Raad het volgende. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van appellante genoegen genomen met de door het Uwv terzake gegeven verklaring. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om op appellantes grief in te gaan.
5.5. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante terzake van aan haar verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc