ECLI:NL:CRVB:2006:AX9934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5102 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door alcoholgebruik tijdens werktijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep ongegrond verklaarde. Appellant was werkzaam als expeditiemedewerker en werd op staande voet ontslagen omdat hij tijdens werktijd alcoholhoudende drank had genuttigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde vervolgens de WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van het huishoudelijk reglement en dat hij niet had gedronken, maar de rechtbank oordeelde dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de getuigenverklaringen van de kantonrechter, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de weigering van de WW-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

05/5102 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2005, 05/1027 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Barwegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was sedert 12 juli 1999 als expeditiemedewerker werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever] (hierna: de werkgever). Op 27 april 2004 is appellant op staande voet ontslagen omdat hij in strijd met het huishoudelijk reglement tijdens werktijd alcoholhoudende drank heeft genuttigd. Appellant heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen en uitdrukkelijk verklaard bereid te zijn de bedongen arbeid te verrichten.
Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering. Bij besluit van 21 mei 2004 heeft het Uwv de uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 12 augustus 2004 ongegrond verklaard.
3. Bij beschikking van 1 september 2004 heeft de kantonrechter naar aanleiding van het ontbindingsverzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant, voor zover die is blijven voortduren na 26 april 2004, per 2 september 2004 ontbonden. De kanton-rechter heeft zijn oordeel onder meer gebaseerd op verklaringen van twee getuigen, inhoudende dat appellant tijdens werktijd bier heeft gedronken.
Op 22 september 2004 heeft appellant wederom een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering.
Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2004 meegedeeld dat het recht op WW-uitkering met ingang van 2 september 2004 blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4. Bij het bestreden besluit van 31 januari 2005 heeft het Uwv de beslissing van 6 oktober 2004 gehandhaafd. Daartoe heeft het Uwv onder meer overwogen dat ook indien appellant niet bekend was met het huishoudelijk reglement hij had moeten weten dat drinken van alcoholhoudende drank onder werktijd niet zou worden geaccepteerd. Appellant heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot gevolg zou kunnen hebben, zodat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant zijn stelling dat de afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn amper heeft onderbouwd, op het Uwv geen nadere onderzoeksplicht rustte, maar het Uwv uit mocht gaan van hetgeen in de procedure bij de kantonrechter is komen vast te staan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het nuttigen van alcoholhoudende drank tijdens het werk tot beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden. Het is algemeen bekend dat alcohol een negatieve invloed op de rijvaardigheid en het coördinatievermogen heeft. Gezien het werk van appellant, onder meer het bedienen van een heftruck, zijn zowel de rijvaardigheid als het coördinatievermogen van groot belang. Het bedienen van een heftruck onder invloed van alcohol levert om die reden gevaar op, niet alleen voor de veiligheid van appellant maar tevens voor die van zijn collega’s. Daargelaten of appellant op de hoogte was van het huishoudelijk reglement had hij om die reden redelijkerwijs moeten begrijpen dat het nuttigen van alcohol tijdens werktijd bij ontdekking daarvan tot ernstige consequenties, waaronder ontslag, zou kunnen leiden.
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv af kon gaan op de beschikking van de kantonrechter en geen eigen onderzoeksplicht had. Voorts heeft de kantonrechter onvoldoende rekening gehouden met het gegeven dat de getuigen nog steeds bij de werkgever in dienst zijn en dat hun verklaringen dienen te worden gewogen als die van een partijgetuige. Appellant is van mening dat niet is bewezen dat hij tijdens werktijd alcoholhoudende drank zou hebben gedronken. Bovendien is het voor hem een onmogelijke opgave om te bewijzen dat dat niet het geval was. Appellant heeft verklaard dat hij op 26 april 2004 een bierflesje heeft gevonden onder een jas in de heftruck en dat hij door de toenmalig leidinggevende is gezien, terwijl hij dit flesje gesloten in zijn handen had. Indien op enige grond bewezen mocht worden geacht dat hij uit dit bierflesje heeft gedronken dan is appellant van mening dat hij zich er niet bewust van behoefde te zijn dat het nuttigen van ook maar één slok bier direct tot ontslag op staande voet zou leiden, zelfs indien en voor zover uit een huishoudelijk reglement zou blijken dat onmiddellijk ontslag zou volgen. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat ook de kantonrechter heeft overwogen dat een minder vergaande sanctie dan ontslag op staande voet wellicht op zijn plaats zou kunnen zijn geweest. De verhouding tussen de beweerdelijk begane misstap en het volledig onthouden van WW-uitkering is naar de mening van appellant dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 april 2000, LJN ZB8749, USZ 2000/166, noopt de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel in beginsel verplicht stelt alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden. Dat geldt zeker in een situatie als de onderhavige waarin de werkgever eerst een ontslag op staande voet geeft, vervolgens de kantonrechter verzoekt de arbeidsovereenkomst - voor zover die nog bestaat - te ontbinden, waarna hij, nadat de kantonrechter dienovereenkomstig heeft beslist, het ontslag op staande voet intrekt.
7.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat gedaagde bij zijn besluitvorming bijna geheel is afgegaan op de beschikking van de kantonrechter. Het Uwv heeft daarnaast nog het huishoudelijk reglement bij de werkgever van appellant opgevraagd. Het Uwv heeft echter niet de processen-verbaal van de bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaringen opgevraagd, ondanks het feit dat appellant in de bezwaarprocedure de door de kantonrechter uit die verklaringen getrokken conclusie onjuist heeft genoemd en de verklaringen zelf vaag en onduidelijk zijn.
7.3. In deze situatie had het Uwv naar het oordeel van de Raad ook deze getuigenverklaringen bij de beoordeling van de eventuele verwijtbaarheid van de onstane werkloosheid dienen te betrekken teneinde de omstandigheden ten tijde van het ontslag op staande voet vast te kunnen stellen. Nu het Uwv dat heeft nagelaten, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.4. De Raad ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en te oordelen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
7.5. Daarbij betrekt de Raad dat uit de door de Raad bij appellant opgevraagde processen-verbaal van de getuigenverklaringen genoegzaam is gebleken dat appellant op 26 april 2004 tijdens werktijd alcoholhoudende drank heeft genuttigd, wat heeft geleid tot het door de werkgever gegeven ontslag op staande voet. Hetgeen appellant over de gebeurtenissen op 26 april 2004 heeft aangevoerd acht de Raad in het licht van de gedetailleerde getuigenverklaringen niet overtuigend. Appellant is dan ook verwijtbaar werkloos geworden.
Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, niet bekend was met het huishoudelijk reglement doet daar niet aan af. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het algemeen bekend is dat alcohol een negatieve invloed op de rijvaardigheid en het coördinatievermogen heeft en dat het nuttigen van alcoholhoudende drank derhalve gevaarlijke situaties had kunnen opleveren voor zowel appellant als zijn collega’s. Appellant had dan ook redelijkerwijs kunnen weten dat het nuttigen van alcoholhoudende drank tijdens werktijd bij ontdekking daarvan tot ernstige consequenties, waaronder ontslag, zou kunnen leiden. Het Uwv heeft appellant dan ook terecht verwijtbaar werkloos geacht en de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd. Niet is gebleken van verminderde verwijtbaarheid.
7.6. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en het inleidende beroep alsnog gegrond dient te worden verklaard, terwijl de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van 8:72, vierde lid, van de WW in stand blijven.
8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand en wel tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 31 januari 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 131,-- (€ 29,-- en € 102,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.
FB/6/6