ECLI:NL:CRVB:2006:AX9598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3484 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 1 mei 1993 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Het recht op bijstand is echter beëindigd per 1 juli 2000. Het College had op 8 april 2004 het bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot de aangevallen uitspraak.

Appellante stelde dat de tegoeden op vier (spaar)rekeningen op haar naam toebehoren aan haar familieleden en dus niet tot haar vermogen behoren. Daarnaast voerde zij aan dat haar gezondheidstoestand het niet mogelijk maakte om het College te informeren over deze tegoeden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen. De Raad stelde vast dat de tegoeden op de rekeningen als haar vermogen moesten worden beschouwd, en dat zij niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting.

De Raad concludeerde dat het College terecht tot intrekking van de bijstandsuitkering was overgegaan en dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 13 april 1999 gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van appellante werd verworpen, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 13 juni 2006.

Uitspraak

05/3484 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 april 2005, 04/2184 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 mei 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Het recht op bijstand is met ingang van 1 juli 2000 beëindigd.
Naar aanleiding van bij het College ingekomen informatie dat appellante over het jaar 1998 f 1.104,51 aan rente op diverse (spaar)rekeningen had ontvangen is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onderzoek gedaan naar de op naam van appellante staande (spaar)rekeningen en is appellante gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juli 2002. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 september 2003 het recht op bijstand over de periode van
1 oktober 1998 tot en met 13 april 1999 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.443,94 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te maken, gedurende de genoemde periode heeft beschikt over een vermogen dat hoger is dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat er weliswaar vier (spaar)rekeningen op haar naam zijn gesteld, maar dat de tegoeden op die rekeningen toebehoren aan haar familieleden en derhalve geen bestanddeel vormen van haar vermogen. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat haar gezondheidstoestand ten tijde in geding zodanig was dat van haar niet kon worden verlangd dat zij aan het College mededeling deed van die tegoeden. Ten slotte heeft appellante verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde hier van belang de (spaar)rekeningen met nummers [rek.nr. 1], [rek.nr. 2], [rek.nr. 3] en [rek.nr. 4] op naam van appellante waren gesteld. In zijn rechtspraak heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat indien een (spaar)rekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Haar stelling dat de tegoeden op de betreffende (spaar)rekeningen aan haar familieleden toebehoren en dat zij niet bevoegd was om ten behoeve van zichzelf over die gelden te beschikken, heeft appellante niet onderbouwd met objectieve gegevens. De Raad merkt in dit verband op dat appellante op 11 juli 2002 heeft verklaard dat geen ander dan zij zelf voor de betreffende rekeningen gemachtigd is.
Het voorgaande betekent dat de ten tijde hier van belang op de vier genoemde (spaar)rekeningen aanwezige tegoeden tot het vermogen van appellante gerekend dienen te worden en dat appellante over deze tegoeden (redelijkerwijs) heeft kunnen beschikken. Appellante heeft van deze (spaar)rekeningen noch van de daarop aanwezige tegoeden mededeling aan het College gedaan. Aangezien het hier gaat om gegevens die onmisken-baar van belang zijn voor de verlening van bijstand is appellante, door hiervan geen opgave te doen, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat de gezondheidstoestand van appellante eraan in de weg stond dat zij ten tijde hier van belang aan het College opgave deed van de genoemde (spaar)rekeningen en de daarop aanwezige tegoeden. De terzake door appellante opgeworpen grief treft dan ook geen doel.
Nu tussen partijen niet in geschil is en ook voor de Raad, gelet op de gedingstukken, voldoende is komen vast te staan dat de tegoeden op de betreffende (spaar)rekeningen gedurende de gehele periode in geding het bedrag van het voor appellante geldende vrij te laten bescheiden vermogen hebben overtroffen, is aan appellante als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over die periode ten onrechte bijstand verleend. Dit brengt mee dat het College met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was om de haar over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 13 april 1999 verleende uitkering in te trekken. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 13 april 1999 over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien.
De Raad tekent bij het vorenstaande nog aan dat, anders dan het College heeft gedaan, naar vaste rechtspraak (verwezen wordt naar de uitspraak van 6 mei 2003, LJN AF8437) bij terugvordering de zogenoemde interingsnorm van 1,5 maal de geldende bijstandsnorm niet dient te worden gehanteerd. De Raad zal hieraan geen consequenties verbinden aangezien appellante daardoor zeker niet is tekort gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.C. Visser.