ECLI:NL:CRVB:2006:AX9579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2423 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Anna Paulowna tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkene, die sinds 1988 een bijstandsuitkering ontving, niet op de juiste wijze was uitgevoerd. Appellant had de bijstandsuitkering van betrokkene ingetrokken over de periode van 1 augustus 1998 tot en met 30 april 2003 en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat betrokkene geen of onvolledige inlichtingen had verstrekt over haar inkomsten uit arbeid, waaronder de handel in schapen en lammeren en de verkoop van hondenvlees.

De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet voldoende was onderbouwd en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij een globale raming van de inkomsten van betrokkene over de betrokken periode gemaakt diende te worden. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij de Raad voor de Rechtspraak zich beperkte tot de bewijslastverdeling. De Raad stelde vast dat betrokkene tekort was geschoten in haar verplichting om juiste en volledige inlichtingen te verstrekken, en dat het College in beginsel gerechtigd was om de bijstandsuitkering in te trekken en de kosten terug te vorderen.

De Raad oordeelde dat betrokkene geen administratie had bijgehouden en daardoor niet in staat was om bewijs te leveren van haar inkomsten. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagde en de aangevallen uitspraak diende te worden vernietigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 13 juni 2006.

Uitspraak

05/2423 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Anna Paulowna (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 maart 2005, 04/952 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 13 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Berbee, advocaat te Den Helder, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Nijenhuis. Betrokkene en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Betrokkene ontving sedert 1988 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 30 juli 2003 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene ingetrokken over de periode van 1 augustus 1998 tot en met 30 april 2003 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 52.613,57 van haar terug-gevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene geen althans onvolledige inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar werkzaamheden en inkomsten in verband met de handel in schapen en lammeren, het trainen van Border Collies en de verkoop van hondenvlees en pluche dieren, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 30 juli 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 29 maart 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw niet is nagekomen, maar dat de intrekking van het recht op bijstand overigens berust op onvolledig onderzoek van de zijde van appellant en voorts dat een dragende motivering ontbreekt. Bij de nadere besluitvorming dient appellant, naar het oordeel van de rechtbank, een globale raming van de inkomsten van betrokkene over het tijdvak van 1 augustus 1998 tot 28 juli 2003 (lees: 1 mei 2003) te maken.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat het bij een (niet betwiste) schending van de inlichtingenplicht aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat deze, indien de inlichtingenplicht wel naar behoren was nagekomen, nog aanspraak had op (aanvullende) bijstand. De door de rechtbank aan appellant gegeven opdracht tot het - alsnog - schattenderwijs vaststellen van door betrokkene genoten inkomsten over de in geding zijnde periode staat haaks op de in zaken als deze, naar vaste jurisprudentie, te volgen lijn.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de door de rechtbank toegepaste bewijslastverdeling. Hij zal zijn oordeel dan ook tot dat aspect beperken.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 4 mei 2005, LJN AT5535) is in gevallen, waarin is komen vast te staan dat betrokkene tekort is geschoten in de vervulling van zijn wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen en ten gevolge daarvan het recht niet is vast te stellen, het College in beginsel gerechtigd het recht op bijstand over de betreffende periode in te trekken en de over die periode ten behoeve van betrokkene gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. Het is dan aan betrokkene om feiten te stellen, en zonodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat aan hem, als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de betrokken periode aanvullende bijstand zou zijn verstrekt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat betrokkene geen administratie of boekhouding over de in geding zijnde periode heeft bijgehouden of heeft laten opmaken. Daarmee heeft betrokken bewust het risico genomen dat zij in het kader van een later (fraude)onderzoek niet over de nodige objectieve bewijsstukken kan beschikken. De Raad stelt verder vast dat betrokkene ook thans nog niet onder overlegging van in rechte geloof verdienende bewijsstukken inzicht heeft gegeven in de omvang van de werkzaam-heden en de daaruit voortvloeiende inkomsten, zelfs niet aan de hand van een (poging tot) reconstructie van de omvang van de daadwerkelijke werkzaamheden/activiteiten en een inschatting van de daaruit verworven inkomsten.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.C. Visser.