ECLI:NL:CRVB:2006:AX9521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4208 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin hem een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) werd geweigerd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was, ondanks de beperkingen die hij ondervond bij het verrichten van arbeid. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 12 mei 2006 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.A.C. van Etten, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door A.C.M. van de Pol. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische en arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit beoordeeld. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld.

Echter, de Raad had bedenkingen bij de arbeidskundige component van de schatting. De Raad merkte op dat het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet voldoende transparant was en dat de motivering van de geschiktheid van de functies niet voldeed aan de vereiste eisen. De Raad oordeelde dat de functies die aan appellant waren aangeboden, niet binnen zijn medische mogelijkheden vielen, gezien de specifieke beperkingen die door de bezwaarverzekeringsarts waren aangegeven.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.317,90 bedroegen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 133,- vergoeden.

Uitspraak

04/4208 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 juni 2004, 03/1014
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 23 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 3 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 7 oktober 2002 gehandhaafd. Bij dat besluit heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Het besluit berust op het standpunt dat appellant weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige kant van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de fysieke en psychische klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en ook anderszins is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen, die beiden appellant zelf onderzocht hebben, geen zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar zijn belastbaarheid. De van de zijde van appellant in hoger beroep ingebrachte informatie, waaronder de verklaringen van de bij de Sint Maartenskliniek te Nijmegen werkzame psycholoog T. van Helmond, gedateerd 6 augustus 2004, en reumatoloog H.A. Cats, gedateerd 22 september 2004, heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat het Uwv de beperkingen van appellant onjuist heeft vastgesteld. Dit betekent dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Dit ligt, naar het oordeel van de Raad, anders bij de arbeidskundige component.
De Raad stelt vast dat de onderhavige schatting tot stand is gekomen met toepassing van het zogenaamde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). In dat verband verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJ-nummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
In deze uitspraken heeft de Raad als een van de onvolkomenheden van het CBBS aangegeven dat dit systeem, anders dan het geval was bij het FIS, er niet meer in voorziet dat zogeheten markeringen, dat wil zeggen signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, in de dossiergegevens terechtkomen. Aan de arbeidsdeskundige worden dergelijke markeringen door het systeem nog wel op het scherm gepresenteerd, maar ze komen vervolgens niet terug in de geprinte versies van de CBBS-formulieren. Ook als gevolg hiervan laat het zich door anderen dan functionarissen van het Uwv niet op relatief eenvoudige wijze controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft.
In de onderhavige zaak heeft bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus, als gevolg van ontvangen informatie van de behandelende sector, aanleiding gevonden de door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen. Hij heeft daarbij het volgende overwogen: appellant is naar zijn mening aangewezen op regelmatige werkzaamheden die fysiek niet te zwaar zijn. Te hoge spierspanning dient te worden vermeden. De schouders dienen derhalve bij de werkzaamheden goed te kunnen afhangen en repetitief hoog frequente handelingen, waarbij de spieren geen kans krijgen om te ontspannen, dienen vermeden te worden. Volgehouden standen van het bewegingsapparaat, die verhoogde spierspanning impliceren, dienen tevens te worden vermeden. Appellant is aangewezen op fysiek niet te zware werkzaamheden waarbij zijn gewrichten, inclusief zijn nek en rug, niet in volgehouden extreme standen worden belast.
Deze overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts zijn in de FML vertaald, niet in de vorm van een beperking, maar als een schriftelijke toelichting van de bezwaarverzekeringsarts bij een aantal aspecten van de FML, te weten bij de onderdelen statische houdingen, waarvoor geldt dat volgens de bezwaarverzekeringsarts sprake moet zijn van wisseling van werkhouding. Bij het onderdeel dynamische handelingen heeft de bezwaarverzekeringsarts evenmin een beperking gesteld, maar de toelichting gegeven dat appellant zo af en toe de spieren moet kunnen ontspannen.
Dit betreft alle zogenaamde niet-matchende onderdelen van de FML welke, zo deze al als beperking in de FML aangegeven worden, niet automatisch door de computer vergeleken worden met de belastingen in de door de arbeidsdeskundige in het CBBS geselecteerde functies, doordat tussen deze niet-matchende onderdelen geen corresponderende punten met die specifieke functiebelasting bestaan.
De bezwaararbeidsdeskundige H. Teunissen heeft naar aanleiding van de aangepaste FML vervolgens twee functies als ongeschikt voor appellant bevonden, waardoor er vier functies voor de schatting resteerden.
De Raad merkt op dat de functie producent van gehoorapparatuur, blijkens de CBBS uitdraaien, onder meer de volgende kenmerken kent:
“Produceert transducers (microfoons en telefoons voor hoortoestellen). Is ergens in de lijn geplaatst en rouleert soms, maar kan ook geruime tijd dezelfde montagetaak hebben”
Montagewerkzaamheden nemen 95% van de werktijd in beslag en een onderdeel van de functiebelasting is dat er bij repetitieve handelingen bij grote producties sprake is van veelvuldig dezelfde bewegingen.
Ook de functie inpakster koekjes kent blijkens het CBBS een bijzondere belasting bij repetitieve handelingen, namelijk veelvuldig korte cycli, waarbij het in 98% van de werktijd om het inpakken van koekjes gaat op vier verschillende posities aan de lopende band, waarbij blijkens de belasting in deze functie gedurende 8 uur per dag met een frequentie van 800 maal per uur, dit is om de 4,5 seconde, om beurten een aantal koekjes opgepakt wordt en vervolgens ingepakt.
Mede in het licht van de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts over het vermijden van repetitief hoog frequente handelingen - over welke betekenis in de stukken verder geen uitleg gegeven wordt - acht de Raad de gegeven motivering van de geschiktheid van de functies door de bezwaararbeidsdeskundigen in bezwaar en hoger beroep door middel van hoofdzakelijk de enkele opmerking dat deze functies de mogelijkheid bieden om van werkhouding te wisselen, onvoldoende om inzicht te verschaffen waarom de totale belasting van deze functies binnen de medische mogelijkheden van appellant blijven.
Bezien in het licht van de in de meergenoemde uitspraken van de Raad neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering met behulp van het CBBS is de Raad dan ook van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als ontoereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert.
Ten aanzien van de grief van appellant dat zijn maatmaninkomen over een eerdere periode dan de drie jaar voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid berekend zou moeten worden kan de Raad de overwegingen van de rechtbank volgen en geen aanleiding zien van zijn vaste jurisprudentie af te wijken.
Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 9,20 aan reiskosten in eerste aanleg en op € 20,70 aan reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.317,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.
BKH 210606