[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2003, 02/3237 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Voor appellant is verschenen mr. H. Halfers, juridisch medewerker bij Nasrullah advocaten te Rotterdam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.J. Mastenbroek.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij schrijven van 20 februari 2002 heeft de Belastingdienst de Svb verzocht te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kon worden verklaard met betrekking tot de premie volksverzekeringen over het jaar 1998.
Bij brief van 19 maart 2002 heeft de Svb appellant van dit verzoek op de hoogte gesteld en appellant in de gelegenheid gesteld de premie alsnog te voldoen dan wel aan te tonen dat het niet betalen van de aanslag hem niet toe te rekenen is. Deze brief is door de Svb geadresseerd aan het kantoor van appellants gemachtigde.
Toen de Svb op deze brief geen reactie ontving, heeft hij bij besluit van 6 mei 2002 appellant schuldig nalatig verklaard de over het jaar 1998 verschuldigde te betalen. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Door appellants gemachtigde is aangevoerd dat appellant ervan is uitgegaan dat de verschuldigde premies zijn afgedragen door het GAK, welke instantie zijn uitkering uitbetaalde, en dat appellant zich in dusdanige persoonlijke omstandigheden bevond dat hij geestelijk niet in staat was zijn zaken te regelen. Bovendien had appellant geen vast woon- of verblijfadres, aldus zijn gemachtigde.
Bij het bestreden besluit van 17 oktober 2002 heeft de Svb zijn besluit van 6 mei 2002 na bezwaar gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat over 1998 te weinig premies zijn ingehouden ten gevolge van het feit dat appellant zijn loonbelastingverklaring onjuist heeft ingevuld. Voorts is overwogen dat van appellant gevergd kon worden dat hij zich liet vertegenwoordigen.
In beroep heeft appellants gemachtigde wederom aangevoerd dat appellant ervan is uitgegaan dat door het GAK de juiste premie was afgedragen. Voorts is het volgende gesteld.
“Appellant heeft enige tijd in Marokko in zodanig moeilijke omstandigheden verbleven dat het hem onmogelijk was zijn zaken waar te nemen. Hij is ook niet bij machte geweest een ander aan te wijzen om voor hem op te treden. Verweerder gaat hierbij in de beschikking op het bezwaar ten onrechte aan voorbij. Dit is in strijd met het beginsel van zorgvuldigheid.
In Marokko heeft appellant een psychisch trauma opgelopen. Appellant is hierdoor medisch (psychisch) geïndiceerd geraakt. Als gevolg van zijn gesteldheid heeft appellant een tijd lang een zwervend bestaan geleid. Op grond van deze (klemmende) omstandigheden is appellant niet in staat geweest zijn AOW-premie (volledig) te betalen. Door geen rekening te houden met deze omstandigheden is verweerder uitgegaan van een onevenwichtige belangenafweging tussen de belangen van verweerder en de – gelet op de omstandigheden – veel zwaardere belangen van appellant.”
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant in de gelegenheid is gesteld omstandigheden aan te voeren op grond waarvan het niet betalen van de (volledige) premie hem niet is aan te rekenen, doch van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de onjuiste invulling van de loonbelastingverklaring voor appellants rekening dient te blijven.
In hoger beroep hebben partijen hun stellingen grosso modo herhaald. Appellants gemachtigde heeft daar ter zitting van de Raad nog aan toegevoegd dat de Svb de brief van 19 maart 2002, waarbij appellant in de gelegenheid werd gesteld aan te tonen dat het niet betalen van de premie hem niet was toe te rekenen, ten onrechte heeft gezonden aan het adres van de gemachtigde, omdat deze in de onderhavige kwestie (nog) niet namens appellant optrad.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 18, eerste en tweede lid van de Wet financiering volksverzekeringen is het volgende bepaald.
“1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is.
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.”
Bij de uitvoering van deze bepaling voert de Svb het volgende beleid:
“Het beleid van de SVB is om te trachten in alle gevallen een onderzoek in te stellen bij de betrokkene om de oorzaak van het niet betalen te achterhalen. Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Ernstige verslaving, detentie en faillissement aan de zijde van verzekerde, of een inkomen op volstrekt minimumniveau kunnen bijvoorbeeld omstandigheden vormen om niet tot schuldig-nalatigverklaring over te gaan.
Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig-nalatigverklaring plaats.
Lukt het niet om betrokkene te bereiken, of reageert hij niet, en wijzen de door de Belastingdienst aangedragen gegevens op schuldige nalatigheid, dan wordt betrokkene eveneens schuldig nalatig verklaard.”
De Raad is met de gemachtigde van appellant van oordeel dat de Svb bij zijn onderzoek naar de schuldig-nalatigheid van appellant niet heeft kunnen volstaan met het zenden van de brief van 19 maart 2002 naar het adres van de gemachtigde. Hij tekent daarbij aan dat deze appellant in de onderhavige kwestie (nog) niet bijstond.
De Svb heeft naar voren gebracht dat de Belastingdienst het kantoor van Nasrullah advocaten als verplicht toezendadres van voor appellant bestemde stukken heeft opgegeven. Wat daarvan ook zij – een daartoe strekkende brief is onder de gedingstukken niet aangetroffen – dit ontslaat de Svb naar het oordeel van de Raad niet van de verplichting tot het toezenden van deze brief (ook) aan appellant zelf. Een zorgvuldig onderzoek naar de toerekenbaarheid van het niet betalen van premie vereist dat de betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld relevante omstandigheden naar voren te brengen. Daarbij kan niet worden volstaan met het zenden van een brief naar een advocaat die betrokkene in een andere kwestie vertegenwoordigt.
Ook overigens ontbreekt het naar het oordeel van de Raad aan een zorgvuldig onderzoek naar de oorzaak van het niet betalen van (de volledige) premie door appellant. Nadat in de bezwaarfase naar voren was gebracht dat appellant door zijn geestelijke toestand niet in staat was zijn zaken te regelen, is hiernaar zijdens de Svb geen enkel onderzoek verricht. Er is zelfs afgezien van het houden van een hoorzitting, waar appellants toestand nader had kunnen worden toegelicht.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. De Svb zal een nieuw besluit op appellants bezwaar moeten nemen. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank en in hoger beroep tot een bedrag van € 644, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte recht van € 116,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.