ECLI:NL:CRVB:2006:AX8937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2650 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het College bij bijstandsverlening en ondertekening van overeenkomsten

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem om aan appellanten de verplichting op te leggen dat de partner van betrokkene de bij het toekenningsbesluit gevoegde overeenkomsten van geldlening en verpanding ondertekent. Appellanten, die bijstand hebben aangevraagd voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal, hebben bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden die aan de bijstandsverlening zijn verbonden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen werd vernietigd. De Raad oordeelde dat het College niet bevoegd was om de ondertekening van de overeenkomsten te eisen, omdat de bijstandsverlening in de vorm van een lening niet afhankelijk kan worden gesteld van de instemming van de appellanten met de inhoud van de overeenkomst. De Raad benadrukte dat de verplichtingen die aan de bijstand zijn verbonden, moeten voortvloeien uit de wet en dat de ondertekening van de overeenkomsten niet kan worden opgelegd zonder dat de appellanten eigenaar zijn van de bedrijfsgoederen. De Raad heeft het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

05/2650 NABW
05/2652 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 maart 2005, 03/1348 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.E.B. de Hollander, advocaat te Rijssen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006. Appellanten zijn - met bericht - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Baykir en B.M. van Wel, beiden werkzaam bij de gemeente Lochem.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben het College op 1 september 2002 verzocht om bijstand in de kosten van levensonderhoud alsmede bedrijfskapitaal voor de exploitatie van de onderneming [naam onderneming]. Ter ondersteuning van de aanvraag hebben zij het ondernemingsplan 2002/2003 overgelegd.
Bij besluit van 23 april 2003 heeft het College appellanten met ingang van 1 mei 2003 bijstand toegekend voor de kosten van levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. De bijstand is verleend in de vorm van twee leningen. Daarbij is voor nadere aan deze leningen verbonden voorwaarden verwezen naar de bijlagen bij het besluit en aangegeven dat deze bijlagen integraal deel uitmaken van het besluit. De bijlagen bij het besluit bestaan uit een “Overeenkomst van geldlening bedrijfskapitaal”, “Overeenkomst van geldlening bedrijfskapitaal onderdeel levensonderhoud” en een “Overeenkomst van bezitloos pandrecht ”. Tenslotte is aangegeven dat de bijstand eerst betaalbaar wordt gesteld als de overeenkomsten door appellanten - binnen een week - getekend aan het College zijn geretourneerd.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het College appellanten medegedeeld dat zij hebben verzuimd de getekende aktes aan het College retour te zenden en appellanten daarvoor een nadere termijn gesteld eindigend op 18 mei 2003. Daarbij is het recht op bijstand met ingang 1 mei 2003 opgeschort en aangegeven dat het recht op bijstand wordt ingetrokken indien de gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn zijn ingeleverd.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het College het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2003 ingetrokken.
Appellanten hebben, voorzover van belang, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 2003. Zij hebben in dat verband aangegeven dat van appellante niet gevergd kan worden dat zij de bij het besluit van 23 april 2003 gevoegde akten ondertekent en hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaardt voor de geldlening bedrijfskapitaal. In dit kader is gesteld dat de onderneming in de vorm van een eenmanszaak door appellant wordt gedreven en dat appellante niet meer dan hand- en spandiensten verricht.
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft gedaagde, voorzover van belang, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 19 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd is tussen partijen nog slechts in geschil het antwoord op de vraag of het College in het kader van de bijstandsverlening aan appellanten bevoegd is aan appellante de verplichting op te leggen dat zij de bij het toekenningsbesluit van 23 april 2003 gevoegde overeenkomsten van geldlening en verpanding ondertekent.
Overeenkomst van geldlening bedrijfskapitaal onderdeel levensonderhoud
Ingevolge artikel 106 van de Abw kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstand verplichtingen opleggen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand. Naar het oordeel van de Raad kan het College op grond van deze bepaling aan de in de vorm van een lening verstrekte bijstand voor levensonderhoud (onder meer aflossings-) verplichtingen verbinden.
De Raad wijst er voorts op dat het College in zijn besluit van 23 april 2003 heeft aan-gegeven dat de “Overeenkomst van geldlening bedrijfskapitaal onderdeel levens-onderhoud” van dit besluit integraal deel uitmaakt.
Gelet op het bepaalde in artikel 106 van de Abw moet de betreffende overeenkomst worden aangemerkt als een eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling die ook zonder de uitdrukkelijke instemming van appelanten met de inhoud hiervan rechtskracht heeft. Door de uitbetaling van de het toegekende recht op bijstand niettemin afhankelijk te stellen van ondertekening van de betreffende overeenkomst door appelanten verbindt het College aan de bijstand een verplichting die in strijd is met de Abw.
Overeenkomst van geldlening bedrijfskapitaal
Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de “Overeenkomst van geldlening bedrijfskapitaal onderdeel levensonderhoud” geldt eveneens voor het vereiste van ondertekening van de “Overeenkomst van geldlening bedrijfskapitaal”, met dien verstande dat de in laatstgenoemde overeenkomst opgenomen verplichtingen niet alleen zijn gebaseerd op het bepaalde in artikel 106 van de Abw, maar ook op het bepaalde in artikel 19 Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz).
In het licht van de stelling van appellante dat niet van haar kan worden gevergd dat zij door ondertekening hoofdelijke aansprakelijkheid aanvaardt voor de verplichtingen voortvloeiend uit de lening bedrijfskapitaal, merkt de Raad op dat nu appellanten een gezamenlijke huishouding voeren en aan hen op grond van artikel 13, derde lid, in verbinding met artikel 3, tweede lid, van de Abw gezamenlijk het recht op bijstand toekomt, de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake reeds voortvloeit uit het bepaalde in artikel 83, eerste lid, van de Abw, in verbinding met het bepaalde in artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw.
Overeenkomst van bezitloos pandrecht
Artikel 110, tweede lid, van de Abw geeft het College de bevoegdheid om aan het verlenen van de bijstand in de vorm van een geldlening, anders dan door vestiging van een hypotheek als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, verplichtingen te verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
De verplichting tot het verlenen van pandrecht is in overeenstemming met deze bepaling.
Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich ten aanzien van de “Overeenkomst van bezitloos pandrecht” terecht op het standpunt gesteld dat ondertekening hiervan van belang is om aan deze overeenkomst rechtskracht te verlenen. Ingevolge de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek kan een pandrecht immers slechts worden gevestigd indien sprake is van wilsovereenstemming tussen de betrokken partijen.
De Raad ziet in de gegeven omstandigheden evenwel onvoldoende aanknopingspunten voor de bevoegdheid van het College om appellante op basis van artikel 110, tweede lid, van de Abw te verplichten tot het vestigen van een pandrecht. In het ondernemersplan dat mede aan de aanvraag om bijstand ten grondslag is gelegd, zijn weliswaar zowel appellant als appellante als ondernemer vermeld doch in bezwaar is uitdrukkelijk aangegeven dat “Dutch Radio Design” een eenmanszaak van appellant is. De onder-neming is ook als zodanig bij de Kamer van Koophandel geregistreerd. Uit de geding-stukken blijkt dat de zaak wordt gedreven voor rekening en risico van appellant en dat ook hij degene is die eigenaar is van de bedrijfsmiddelen. Er is uitdrukkelijk geen sprake van een vennootschap onder firma of van een maatschap waarbij appellante betrokken is.
Gelet hierop heeft het College naar het oordeel van de Raad niet zonder nadere motivering kunnen vasthouden aan de verplichting tot verpanding door appellante. Indien zij geen eigenaar is of zal worden van de bedrijfsgoederen is zij tot verpanding daarvan ook niet bevoegd.
De rechtbank heeft hetgeen hiervoor is overwogen niet onderkend. De Raad zal dan ook met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 augustus 2003 vernietigen wegens strijd met artikel 106, van de Abw respectievelijk het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- wegens in beroep verleende rechtsbijstand en op € 322,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 augustus 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Lochem;
Bepaalt dat de gemeente Lochem aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get) Th.C. van Sloten.
(get) P.E. Broekman.
PR/080506