ECLI:NL:CRVB:2006:AX8883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1998 WIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIK-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WIK-uitkering aan betrokkene, die tot en met 10 maart 2003 een uitkering ontving op basis van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (appellant) heeft op 17 mei 2004 het recht op uitkering van betrokkene over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 ingetrokken, omdat betrokkene de benodigde gegevens niet had verstrekt. Appellant heeft ook de betaalde uitkering van € 6.481,92 teruggevorderd. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door appellant op 26 juli 2004.

De rechtbank Maastricht heeft in haar uitspraak van 16 maart 2005 het beroep van betrokkene tegen het besluit van 26 juli 2004 gegrond verklaard en het besluit vernietigd, omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 mei 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekking van de uitkering niet meer aan de orde kon zijn, omdat de WIK-uitkering al was uitbetaald. De Raad bevestigt dat appellant de materiële bepalingen van de WIK correct heeft toegepast, maar dat de terugvordering van de uitkering over een bepaalde periode in strijd is met de wet.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond, en vernietigt het besluit van 26 juli 2004. De rechtsgevolgen van de intrekking blijven in stand, maar de terugvordering kan niet in stand blijven voor de periode van 1 januari 2002 tot 18 mei 2002. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,--.

Uitspraak

05/1998 WIK
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 maart 2005, 04/1335 WIK (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 23 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.Ph.M. Hogervorst, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Hogervorst.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Betrokkene ontving tot en met 10 maart 2003 een uitkering ingevolge de Wet inkomens-voorziening kunstenaars (WIK) in de vorm van een lening, naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 17 mei 2004 heeft appellant het recht op uitkering van betrokkene over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 ingetrokken op de grond dat door het ontbreken van de gevraagde en in het kader van de vaststelling van de definitieve uitkering benodigde gegevens het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Tevens is daarbij de over voornoemde periode aan betrokkene betaalde uitkering tot een bedrag van € 6.481,92 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juli 2004 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 mei 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich uitdrukkelijk gebaseerd op de tot 1 januari 2004 van toepassing zijnde bepalingen van de WIK.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht – het beroep tegen het besluit van 26 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant voorafgaand aan de intrekking, het recht op uitkering van betrokkene had moeten opschorten en dat hem een hersteltermijn had moeten worden geboden.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de WIK, vervallen per 1 januari 2005, met ingang van
1 januari 2004 is gewijzigd in verband met de intrekking van de Algemene bijstandswet (Abw) per die datum. Die wijziging was noodzakelijk aangezien de WIK verschillende verwijzingen naar de Abw bevatte.
Uit het besluit op bezwaar van 26 juli 2004 blijkt dat appellant ten aanzien van de in geding zijnde intrekking en terugvordering uitdrukkelijk het tot 1 januari 2004 geldende recht heeft toegepast.
Met de rechtbank acht de Raad de grondslag van het bestreden besluit onjuist. Uit het feit dat specifieke bepalingen van overgangsrecht met betrekking tot de intrekking en de terugvordering ontbreken leidt de Raad af dat de wetgever uitdrukkelijk toepassing van die bepalingen van de WIK, zoals deze vanaf 1 januari 2004 luidt, heeft beoogd. Wel zou hantering van deze bepalingen in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid, indien dit, nu de verleende WIK betrekking heeft op de periode voorafgaand aan 1 januari 2004, tot een voor belanghebbende ongunstiger resultaat zou leiden dan onder het oude recht mogelijk was. Daarvan is, zo blijkt uit het hierna volgende, in dit geval echter geen sprake.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant wel terecht de hier van belang zijnde en tot 1 januari 2004 geldende materiële bepalingen van de WIK van toepassing geacht. Dit is in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Raad omtrent de zogenoemde temporele werking van wetgeving, inhoudende dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en plichten betrekking hebben.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van
26 juli 2004 in stand te laten, omdat dit besluit volgens de rechtbank mede voor vernietiging in aanmerking komt op de grond dat voorafgaand aan de intrekking, het recht op uitkering van betrokkene had moeten worden opgeschort en betrokkene een hersteltermijn had moeten worden geboden
Met appellant is de Raad echter van oordeel dat in verband met de in dit geding aan de orde zijnde intrekking over een periode waarover de WIK-uitkering reeds was uitbetaald, opschorting van het recht op uitkering niet meer aan de orde kan zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bezien of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 juli 2004 in stand te laten.
Intrekking
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIK, zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2004 luidt, in samenhang bezien met artikel 16, eerste lid (oud), van de WIK en artikel 15, tweede lid, onder c (oud), van de WIK wordt een besluit tot toekenning van uitkering ingetrokken indien schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Vaststaat dat in het kader van de, ingevolge artikelen 9 en 10 (oud) van de WIK, vaststelling van de (hoogte van de) definitieve WIK-uitkering betrokkene door appellant verschillende keren is gevraagd de daarvoor benodigde gegevens te verstrekken. Betrokkene heeft die gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn aan appellant verstrekt. Met appellant is de Raad van oordeel dat appellant daardoor niet in staat was het definitieve recht op WIK-uitkering vast te stellen.
Appellant was derhalve gehouden tot intrekking van het recht op uitkering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 over te gaan. In hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Terugvordering
Het in de onderhavige zaak van toepassing zijnde, sedert 1 januari 2004 geldende, artikel 23d, tweede lid, van de WIK verplicht appellant, anders dan de voorheen geldende terugvorderingbepaling van artikel 23, eerste lid, van de WIK, alleen tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald voorzover de kunstenaar dit redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen. De Raad is van oordeel dat artikel 23d, tweede lid, van de WIK een wettelijke grondslag biedt voor terugvordering van bijstand in gevallen als het onderhavige, waarin een uitkering in de vorm van een lening wordt verstrekt in afwachting van de vaststelling van de definitieve WIK-uitkering, en deze uitkering, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting waardoor deze vaststelling niet kan plaatsvinden, onverschuldigd blijkt te zijn betaald.
Nu de betrokkene de uitkering (vooralsnog) ontving in de vorm van een lening, moest hij er naar het oordeel van de Raad rekening mee houden dat indien hij appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke verplichting niet de nodige informatie zou verschaffen om het recht op uitkering definitief te kunnen vaststellen, die uitkering hem ten onrechte was verleend. Dat brengt met zich dat met betrekking tot de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 23d, tweede lid, van de WIK. Dit betekent dat appellant gehouden was de aan betrokkene verleende WIK-uitkering van hem terug te vorderen.
Niettemin kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 26 juli 2004 voorzover betrekking hebbend op de terugvordering niet in stand blijven.
Ingevolge het derde lid van artikel 23d, van de WIK vindt terugvordering als bedoeld in het tweede lid niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar voor de datum van verzending van het besluit van terugvordering. Dit betekent dat, gelet op de omstandigheid dat het besluit tot terugvordering is verzonden op 19 mei 2004, terugvordering in de periode van 1 januari 2002 tot 18 mei 2002 in strijd is met artikel 23d, derde lid, van de WIK. Daaruit vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 juli 2004 voorzover dat betrekking heeft op de gehele terugvordering niet in stand kunnen blijven. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een terugvorderingsbesluit naar vaste rechtspraak van de Raad als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden bedrag - aan teruggevorderde uitkering. Het voorgaande klemt te meer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak – behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten - voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 26 juli 2004 vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voorzover dat betrekking heeft op de intrekking in stand laten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 juli 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voorzover dat betrekking heeft op de intrekking in stand blijven;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door Th. C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman
PR/230506