ECLI:NL:CRVB:2006:AX8870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4267 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende weigering van WW-uitkering na beëindiging dienstbetrekking zonder gegronde redenen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv om haar WW-uitkering blijvend te weigeren, ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 1 oktober 2001 als accountmanager werkzaam was bij Segment Interim BV, viel op 19 mei 2003 uit wegens ziekte. Het Uwv had eerder, op 23 maart 2004, de aanvraag van appellante voor een WAO-uitkering afgewezen, omdat de werkgever geen compleet reïntegratieverslag had ingediend. De loondoorbetalingsverplichting van de werkgever werd verlengd tot 16 september 2004. Op 30 juni 2004 vroeg de werkgever de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met appellante te ontbinden, wat op 1 augustus 2004 gebeurde, met een vergoeding van € 8.441,16 voor appellante. Appellante diende op 27 juli 2004 een aanvraag voor een WW-uitkering in, maar deze werd bij besluit van 8 september 2004 door het Uwv blijvend geweigerd. Het Uwv stelde dat appellante niet al het mogelijke had gedaan om haar dienstverband te behouden en dat zij in een ontbindingsprocedure een beroep had moeten doen op het opzegverbod van artikel 7:670 BW.

In hoger beroep betwistte appellante het oordeel van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank en het Uwv terecht van mening waren dat de kans van slagen van een beroep op het opzegverbod als overwegend positief moest worden ingeschat. De Raad stelde vast dat appellante niet had aangetoond dat er andere omstandigheden waren die tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst hadden kunnen leiden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

05/4267 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 juni 2005, 04/3207 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Kraag, medewerker bij DAS rechtsbijstand te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellante noch haar gemachtigde is bij die gelegenheid verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is op 1 oktober 2001 als accountmanager in dienst getreden van Segment Interim BV te Leusden. Op 19 mei 2003 is appellante in verband met ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) afgewezen. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de werkgever geen compleet reïntegratieverslag had ingediend. In verband daarmee heeft het Uwv de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd van 16 mei 2004 tot en met
16 september 2004. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. De werkgever heeft vervolgens op 30 juni 2004 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellante per 1 augustus 2004 te ontbinden wegens gewichtige redenen, gelegen in de verandering van omstandigheden in de zin van artikel 7:685, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De werkgever heeft daarbij aangegeven dat er een verschil van inzicht was ontstaan over de wijze waarop appellante haar functie diende in te vullen. De werkgever heeft daarbij ter zake van de gevraagde ontbinding appellante een vergoeding van € 8.441,16 aangeboden. Appellante heeft op dezelfde dag schriftelijk verweer gevoerd en daarbij gesteld dat haar geen omstandigheden bekend zijn die zouden kunnen leiden tot een opzegverbod. Appellante heeft daarbij erkend dat er een verschil van inzicht was ontstaan over de wijze waarop haar functie diende te worden uitgeoefend. De kantonrechter heeft nog op dezelfde dag de arbeidsovereenkomst per
1 augustus 2004 ontbonden, onder toekenning van de door de werkgever aangeboden vergoeding.
3.1. Appellante heeft in verband met de op 1 augustus 2004 intredende werkloosheid op 27 juli 2004 een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
3.2. Bij besluit van 8 september 2004 heeft het Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd. De daartegen ingediende bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 15 december 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat op de werkgever een loondoorbetalingsverplichting rustte van 16 mei 2004 tot en met
16 september 2004. Volgens het Uwv mag, in geval appellante arbeidsongeschikt is en op de werkgever een loondoorbetalingsverplichting rust wegens onvoldoende reïntegratie activiteiten, van appellante verwacht worden dat zij in een ontbindingsprocedure een beroep doet op het opzegverbod bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, van het BW. Het heeft er volgens het Uwv alle schijn van dat het ontbindingsverzoek wel verband houdt met de ziekte van appellante en de reïntegratieverplichting van haar werkgever, terwijl niet is gebleken dat er vanwege de arbeidsongeschiktheid geen mogelijkheden bij de werkgever waren om te reïntegreren. Naar de mening van het Uwv heeft appellante derhalve niet al het mogelijke gedaan om het dienstverband te behouden en had inhoudelijk verweer wel degelijk in overwegende mate kans van slagen. Het Uwv is dan ook tot de slotsom gekomen dat de dienstbetrekking van appellante is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd.
4. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was daarbij met het Uwv van oordeel dat de kans van slagen van een beroep van appellante op het opzeg-verbod als overwegend positief moest worden ingeschat.
5. In hoger beroep is namens appellante dat oordeel van de rechtbank betwist. Volgens appellante waren er namelijk andere omstandigheden die tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst hadden kunnen leiden. Volgens appellante is het verschil van inzicht tussen haar en haar werkgever mede ontstaan door de onverenigbaarheid der karakters. Volgens haar zou een beroep op het opzegverbod er dan ook niet toe hebben kunnen leiden dat het verzoek om ontbinding zou zijn afgewezen.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad strekt dit voorschrift zich ook uit tot het actief of passief meewerken aan een beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever. Dit brengt tevens mee dat in ieder geval van een werknemer mag worden verwacht dat tegen een ontbindingsverzoek een inhoudelijk verweer wordt gevoerd indien aannemelijk is dat dat verweer slaagt.
6.2. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat die kansen als overwegend positief moeten worden ingeschat. Blijkens het besluit van 23 maart 2004 had de werkgever immers niet aan zijn reïntegratieverplichtingen voldaan en was een verlengde loondoorbetalingsverplichting opgelegd. Appellante was ten tijde van het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst door ziekte nog steeds ongeschikt om haar arbeid te verrichten, zodat zij in ieder geval een beroep op het opzegverbod, bedoeld in artikel 7:670, eerste lid, van het BW had kunnen doen. Voorts heeft appellante niet aangetoond welke andere omstandigheden, ondanks het opzegverbod, toch tot een ontbinding zouden moeten leiden. Appellante heeft immers in niet meer dan algemene termen aangegeven dat er sprake was van onverenigbaarheid van karakters dan wel dat er onoverbrugbare verschillen van inzicht waren ten aanzien van de uitoefening van de functie. Om welke reden onder die omstandigheden een voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van appellante kon worden gevergd, dan wel een inhoudelijk verweer ten overstaan van de kantonrechter geen kans van slagen zou hebben gehad, heeft appellante niet overtuigend aan kunnen tonen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
FB29/5