ECLI:NL:CRVB:2006:AX8869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3416 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst een uitkering aanvroeg. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had geoordeeld dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zich schuldig had gemaakt aan ongeoorloofd internetgebruik tijdens werktijd. Dit leidde tot de beëindiging van zijn dienstverband. Appellant had de WW-uitkering op grond van artikel 27 van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat betrokkene zich verwijtbaar had gedragen.

De Raad oordeelt dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden die mogelijk de verwijtbaarheid van betrokkene kunnen verminderen. De rechtbank had de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene en zijn werkgever in overweging moeten nemen. De Raad stelt vast dat de omstandigheden waaronder de arbeidsovereenkomst is beëindigd, relevant zijn voor de beoordeling van de verwijtbaarheid. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant artikel 27 van de WW onjuist heeft toegepast.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden. De Raad ziet geen aanleiding voor het toekennen van proceskosten aan appellant. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in aanwezigheid van griffier L. Karssenberg.

Uitspraak

05/3416 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 oktober 2004, nr. 04/4743 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 24 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer op deze stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van de Bent, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. R.J. Stoop, advocaat te Alphen aan den Rijn.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de aangevallen uitspraak verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Betrokkene, geboren [in] 1945, was als financieel directeur in loondienst werkzaam bij de Dutch Insurance Group NV (hierna: de werkgever), van welke onderneming [betrokkene 2] directeur-eigenaar was. De echtgenote van betrokkene en de echtgenote van [betrokkene 2] waren bevriend met elkaar.
2.2. In januari 2003 is aan het licht gekomen dat betrokkene via de computer op de werkplek pornografische websites had bezocht. In verband hiermee heeft de werkgever betrokkene een beëindigingsovereenkomst voorgelegd, die betrokkene op 28 maart 2003 heeft ondertekend. In die overeenkomst hebben de werkgever en betrokkene afgesproken de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst op zoveel mogelijk neutrale gronden te ontbinden teneinde een mogelijke aanspraak van betrokkene op een sociale uitkering veilig te stellen. [betrokkene 2] heeft het desbetreffende gedrag van betrokkene ook aan de orde gesteld in een vergadering van het managementteam. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst, na inhoudelijk verweer van betrokkene tegen het ontbindingsverzoek, bij beschikking van 27 februari 2004 ontbonden met ingang van
1 juli 2004.
2.3. In verband met de op die datum ingetreden werkloosheid heeft betrokkene een uitkering ingevolge de WW aangevraagd bij appellant. Bij besluit van 7 juli 2004 heeft appellant beslist betrokkene WW-uitkering te weigeren wegens verwijtbare werkloosheid. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van
19 oktober 2004 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit zijn als grondslag daarvoor vermeld, artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel, en artikel 27 van de WW. Ingevolge de eerst vermelde bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
3. De rechtbank heeft het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen zij heeft overwogen, en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, waarin met zoveel woorden is overwogen dat betrokkene met zijn ongeoorloofd internetgebruik een overtreding heeft begaan die zodanig ernstig was dat zij de werkgever aanleiding kon geven het tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te laten komen, tot geen andere conclusie kon leiden dan dat betrokkene verwijtbaar werkloos was geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Dit leidde ertoe dat appellant betrokkene op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering in beginsel blijvend geheel moest weigeren.
3.2. Met betrekking tot de vraag of betrokkene de desbetreffende gedraging niet in overwegende mate kan worden verweten, in de zin van artikel 27, eerste lid, van de WW, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“In het bestreden besluit heeft verweerder deze laatste bepaling wel genoemd, maar geen expliciete overweging aan het - kennelijk - niet toepasselijk achten daarvan gewijd.
De rechtbank onderkent echter mogelijke omstandigheden die verweerder, bij verder onderzoek, zouden kunnen leiden tot de conclusie dat er ook andere
- niet aan eiser te verwijten - omstandigheden zijn geweest die aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben bijgedragen. Te noemen vallen:
- de vriendschapsband tussen de echtgenotes van eiser en [betrokkene 2], gecombineerd met de huwelijksmoeilijkheden die ten tijde hier van belang, naar eiser heeft aangevoerd, speelden in huize [betrokkene 2];
- de keuze van [betrokkene 2] om de internetkwestie niet discreet met eiser af te handelen, maar in het managementteam te bespreken;
- de ten tijde hier van belang spelende vraag of [betrokkene 2] zich al dan niet uit het bedrijf zou terugtrekken.
Het standpunt van verweerder in dit geding komt erop neer, dat alle omliggende omstandigheden rond de beëindiging van de arbeidsverhouding er niet toe doen, aangezien eiser zich nu eenmaal verwijtbaar heeft gedragen en hij zonder deze gedragingen nog in dienst zou zijn geweest. De verwijtbare gedragingen zijn, aldus verweerders gemachtigde ter zitting, conditio sine qua non voor de beëindiging geweest. De rechtbank acht deze redenering op zichzelf juist, ter adstructie van de causaliteit tussen eisers gedragingen en de beëindiging. In het kader van de eventueel verminderde verwijtbaarheid dient evenwel ruimer te worden gekeken. Eiser moge zijn werkgeefster een stok hebben gegeven om de hond te slaan, de omstandigheden waaronder de werkgeefster besloten heeft van die stok gebruik te maken kunnen in het kader van de toepassing van artikel 27, eerste lid, van de Werkloosheidswet, niet buiten beschouwing worden gelaten.
Verweerder heeft, naar uit het voorgaande volgt, bij het nemen van het bestreden besluit niet alle relevante feiten en omstandigheden in kaart gebracht. Dat besluit komt dan ook wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb voor vernietiging in aanmerking.”
4. Appellant heeft de juistheid van het geciteerde gedeelte van de aangevallen uitspraak bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat de gedraging van betrokkene, bestaande uit het gedurende langere tijd bezoeken van pornografische internetsites tijdens werktijd, intrinsiek verwijtbaar is en de door de rechtbank genoemde omstandigheden kunnen volgens appellant niet de conclusie rechtvaardigen dat dit gedrag betrokkene in verminderde mate is te verwijten. Appellant vraagt zich af op welke wijze de vriendschappelijke betrekkingen tussen de echtgenote van [betrokkene 2] en de echtgenote van betrokkene, alsmede de huwelijksproblematiek van [betrokkene 2] ook maar iets kan afdoen aan het verwijtbare karakter van het bezoeken van pornografische internetsites. Ook ziet appellant in het bespreken van de kwestie in het managementteam geen enkel argument om de gedraging van betrokkene minder verwijtbaar te achten. Hetzelfde geldt volgens appellant voor de - overigens door hem als speculatief aangemerkte - kwestie of [betrokkene 2] zich uit het bedrijf zou terugtrekken.
5. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad stelt vast dat, nu alleen appellant in hoger beroep is gekomen en betrokkene in de schriftelijke gedingvoering in hoger beroep en desgevraagd ook ter zitting heeft bepleit dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, in hoger beroep uitsluitend de vraag in geding is of de rechtbank moet worden gevolgd in het oordeel dat appellant artikel 27, eerste lid, van de WW onjuist heeft toegepast door voorbij te gaan aan de hiervoor in 3.2. weergegeven door de rechtbank van belang geachte omstandigheden.
7. De Raad volgt de rechtbank niet en overweegt daartoe het volgende.
7.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante omstandigheden en de af te wegen belangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld CRvB 13 maart 2002, LJN AL1379, RSV 2002/145, kan het geheel van de omstandigheden waaronder de dienstbetrekking tot een einde is gekomen zodanig zijn dat dit weliswaar aan de handelwijze of opstelling van de werknemer de verwijtbaarheid niet (nagenoeg) geheel ontneemt, maar deze wel zodanig sterk vermindert dat dit leidt tot het niet in overwegende mate verwijtbaar zijn van het niet nakomen van de verplichting. De omstandigheden die het bestuursorgaan ter bepaling of dit het geval dient te onderzoeken moeten, zo voegt de Raad daaraan toe, echter wel in relevante mate verband houden met die handelwijze of opstelling, zoals uit het juist vermelde artikel blijkt.
7.2. De Raad ziet geen enkel verband tussen de door de rechtbank genoemde omstandigheden en de aan betrokkene verweten gedraging. In het bijzonder vermag de Raad in die omstandigheden geen factoren te ontwaren die betrokkene hebben gemotiveerd tot het hem verweten gedrag en de Raad ziet in de handelwijze van betrokkene evenmin anderszins een reactie van betrokkene op die omstandigheden. Voorts blijkt uit de reactie van de werkgever op het desbetreffende internetgebruik van betrokkene en het in verband daarmee voorleggen van de beëindigingsovereenkomst in maart 2003 in het geheel niet dat de omstandigheden, gerelateerd aan de persoonlijke verhouding tussen [betrokkene 2] en betrokkene of die tussen hun echtgenotes, ook maar enige rol hebben gespeeld bij de beslissing van de werkgever het dienstverband te beëindigen. De door de rechtbank vermelde omstandigheden nopen dan ook niet tot het oordeel dat appellant had moeten onderzoeken in hoeverre op grond van deze omstandigheden betrokkene het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en op onder a, van de WW, niet in overwegende mate kan worden verweten. Het bestreden besluit is dan ook ten onrechte niet in stand gelaten door de rechtbank.
8. Het in 7.2. overwogene betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
9. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
86