ECLI:NL:CRVB:2006:AX8868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3536 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na beëindiging dienstverband en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstverband bij WP suspension B.V. heeft beëindigd. Appellant, geboren in 1964, was sinds 1 mei 1992 in dienst van de werkgever en werkte als technisch commercieel medewerker. Na een gesprek op 2 december 2003, waarin hem ontslag werd aangezegd vanwege inkrimping van de afdeling, heeft appellant met de werkgever onderhandeld over een beëindigingsovereenkomst. Uiteindelijk is de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2004 ontbonden met een vergoeding van € 50.000,--. Appellant heeft op 2 juni 2004 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv heeft deze aanvraag op 9 augustus 2004 blijvend geheel geweigerd. De reden hiervoor was dat appellant akkoord was gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband, terwijl er geen zodanige bezwaren waren die een voortzetting van het dienstverband onredelijk maakten.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering van de WW-uitkering, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep betoogde appellant dat hij alles had gedaan om zijn dienstverband te behouden, maar dat de werkgever had aangegeven dat het dienstverband zou eindigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij geen inhoudelijk verweer had gevoerd tegen het ontbindingsverzoek van de werkgever. De Raad stelde vast dat appellant geen concrete aanwijzingen had ingebracht dat hij had geprobeerd zijn dienstverband voort te zetten en dat hij had moeten begrijpen dat het voeren van verweer tegen het ontbindingsverzoek kans van slagen had.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in overwegende mate verantwoordelijk was voor zijn werkloosheid. De Raad wees erop dat de werkgever in financiële problemen verkeerde, maar dat dit niet betekende dat het voeren van verweer kansloos zou zijn geweest. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de verplichtingen uit de Werkloosheidswet, waardoor de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

05/3536 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 april 2005, 04/2944 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. Bonnier, advocaat te Wijchen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bonnier. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.J. Croes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1964, was sinds 1 mei 1992 in dienst van WP suspension B.V. te Malden (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van technisch commercieel medewerker op de afdeling naverkoop. Op 2 december 2003 heeft appellant een gesprek gehad met zijn algemeen directeur, het afdelingshoofd en de personeelsfunctionaris, bij welke gelegenheid hem ontslag is aangezegd in verband met de inkrimping van de afdeling naverkoop. Tevens is appellant bij die gelegenheid op non-actief gesteld. Op 3 december 2003 heeft de werkgever deze beslissingen schriftelijk aan appellant kenbaar gemaakt.
2.2. Appellant heeft zich vervolgens tot zijn gemachtigde gewend die zich per brief van 9 december 2003 tot de werkgever heeft gericht. In die brief is aangegeven dat appellant met succes in een procedure voor de kantonrechter uitvoerig verweer zou kunnen voeren. In die brief is echter tevens aangegeven dat bij appellant de bereidheid bestaat om van gedachten te wisselen over een goede beëindigingregeling. Partijen zijn vervolgens in overleg getreden hetgeen ertoe heeft geleid dat de werkgever op 23 maart 2004 de kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant per 1 juni 2004 te ontbinden, onder de toekenning van een vergoeding van € 50.000,--. Bij geschrift van gelijke datum heeft appellant verweer gevoerd. Namens appellant is daarbij aangegeven dat de door de werkgever gestelde verandering in omstandigheden, daaruit bestaande dat er sprake is van onoverbrugbare verschillen van inzicht ten aanzien van de wijze van de verrichting van zijn functie, geheel in de risicosfeer van de werkgever liggen en hem ter zake geen verwijt treft. Tevens is namens appellant bij die gelegenheid aangegeven dat, met inachtneming van de opzegtermijn van twee maanden, de aangeboden vergoeding als redelijk wordt beschouwd. De kantonrechter heeft vervolgens bij beschikking van 31 maart 2004 de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2004 ontbonden onder toekenning van de door de werkgever vermeldde vergoeding.
3.1. Appellant heeft op 2 juni 2004 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellant accoord is gegaan met de beëindiging van het dienstverband terwijl aan de voortzetting daarvan niet zodanige bezwaren zijn verbonden dat die voortzetting niet redelijkerwijs van appellant gevergd kon worden. Daarbij wijst het Uwv er op dat appellant geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en dat hij waarschijnlijk bij de werkgever in dienst had kunnen blijven. Dit leidde het Uwv tot de conclusie dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3.2. Appellant heeft tegen die weigering bewaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat het voeren van een inhoudelijk verweer tegen het ontbindingsverzoek kans van slagen had gehad. Daarbij wijst de rechtbank er op dat appellant heeft aangegeven dat hij steeds positieve functioneringsgesprekken heeft gehad en dat hij sinds kort een nieuwe functie had waarin minder van hem werd verwacht op commercieel gebied, zodat ook daaromtrent minder problemen bestonden. Ook wijst de rechtbank er op dat net overeenstemming was bereikt met de directeur over de invulling van de nieuwe functie.
5. In hoger beroep is namens appellant – kort gezegd – betoogd dat er alles aan is gedaan om het dienstverband voort te laten bestaan, maar dat het voeren van kansrijk verweer niet mogelijk was omdat de werkgever te kennen had gegeven dat het dienstverband zou eindigen. Daarbij wijst appellant er op dat gaande het overleg met de werkgever ook de verhoudingen verslechterden.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad strekt dit voorschrift zich ook uit tot het actief of passief meewerken aan een beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever. Dit brengt tevens mee dat in ieder geval van een werknemer mag worden verwacht dat tegen een ontbindingsverzoek een inhoudelijk verweer wordt gevoerd indien aannemelijk is dat dat verweer slaagt.
6.2. Afgaande op de stukken en gelet op hetgeen door appellant naar voren is gebracht, stelt de Raad vast dat er voor appellant tot 2 december 2003 geen redenen waren om te veronderstellen dat zijn dienstverband op korte termijn zou eindigen. Zoals appellant zelf heeft aangegeven was hij opgeklommen in het bedrijf, had hij enige tijd een commerciële functie uitgeoefend waarin de resultaten wat minder waren, maar functioneerde hij op dat moment weer goed en was hem ook niet te verstaan gegeven dat zijn prestaties onder de maat waren. Zoals appellant eveneens heeft aangegeven kwam de aankondiging van het voorgenomen ontslag voor hem dan ook als een donderslag bij heldere hemel. Gelet op die omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat het voeren van een inhoudelijk verweer ter zake van een ontbindingsverzoek geen kans van slagen zou hebben.
6.3. Anders dan door de gemachtigde van appellant gesteld, kan de Raad op basis van de stukken niet concluderen dat appellant er alles aan gedaan heeft om de arbeidsovereen-komst in stand te laten en dat eerst in een later stadium is overgegaan tot een bespreking van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en een in dat verband door de werkgever aan te bieden vergoeding. Immers, reeds in de eerste brief van de gemachtigde van 9 december 2003 aan de werkgever, wordt de uitnodiging gedaan om van gedachten te wisselen over een beëindigingsregeling, terwijl door appellant geen concrete aanwijzingen zijn ingebracht die er op duiden dat getracht is de dienstbetrekking te laten voortduren.
6.4. De Raad heeft geen reden om er aan te twijfelen dat de werkgever appellant te verstaan had gegeven dat de arbeidsovereenkomst hoe dan ook tot een einde zou komen. De Raad onderkent daarbij dat die harde opstelling niet bevorderlijk zal zijn geweest voor het animo van appellant om zijn werkzaamheden te hervatten. Dit enkele feit betekent echter niet dat redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd dat de dienstbetrek-king zou worden voortgezet. Vanuit het oogpunt van de WW mocht derhalve ook in dat opzicht van appellant worden verlangd dat hij zich tegen een beëindiging van dienstbe-trekking verzette.
6.5. De Raad wijst er op dat ook de hoogte van de toegekende vergoeding ter zake van de ontbinding er op wijst dat appellant met succes een inhoudelijk verweer had kunnen voeren. Zoals door appellant zelf is aangegeven is in de onderhandelingen over die vergoeding uiteindelijk een bepaald bedrag vastgesteld waardoor de zogenoemde
C-factor op 1,6 neerkwam, terwijl de werkgever daarnaast nog gedurende zes maanden salaris heeft doorbetaald zonder dat appellant daar een arbeidsprestatie tegenover behoefde te stellen, zodat de feitelijke vergoeding aan appellant uiteindelijk neerkwam op ongeveer 22 maanden salaris. Weliswaar zou in een procedure op tegenspraak door de kantonrechter wellicht ook een dergelijk bedrag zijn toegekend, maar dat dit feitelijk neer zou komen op een zelfde uitkomst of dat appellant zelfs het risico liep dat de kantonrechter een lager bedrag zou toekennen dan de werkgever in de voorafgaande onderhandelingen had aangeboden, betekent niet dat appellant mocht afzien van het voeren van dat inhoudelijk verweer. Tenslotte wijst de Raad er wat dat betreft ook op dat de kantonrechter het ontbindingsverzoek had kunnen afwijzen dan wel dat de toegekende vergoeding zo hoog was dat de werkgever het verzoek zou intrekken.
6.6. Uit het feit dat de werkgever in financiële problemen verkeerde en dat er nadien nog diverse medewerkers zijn ontslagen, kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat het voeren van inhoudelijk verweer kansloos zou zijn geweest. Tenslotte is het de Raad niet gebleken dat het Uwv ten aanzien van appellant in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
6.7. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat het niet nakomen van de verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
6.8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
235