[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2004, 03/3533 en 03/3534 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
2. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 1 juni 2006
Namens appellante heeft mr. P.A. van Lange, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de Minister hebben een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de voormalige werkgever van appellante te kennen gegeven geen gebruik te zullen maken van de mogelijkheid om als belanghebbende aan het geding deel te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Lange. Het Uwv en de Minister hebben zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad gaat, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden
1.1. Appellante, geboren in 1945, is na meer dan vier jaar werkloosheid, met ingang van 1 september 2001 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij het Bestuur Openbaar Onderwijs [vestigingsplaats] (hierna werkgever), tot uiterlijk het einde van het schooljaar, in de functie van stagecoördinator bij de openbare scholengemeenschap [scholengemeenschap] te [vestigingsplaats] (hierna: scholengemeenschap) gedurende 16 uur per week.
1.2. In een gesprek op 20 februari 2002 heeft de werkgever meegedeeld dat de functie van appellante zou komen te vervallen als gevolg van financiële omstandigheden. In verband met het wegvallen van die functie heeft de werkgever bij brief van
22 maart 2002 aangegeven dat voor appellante een functie beschikbaar was op het secretariaat van het Project tweetalige basisschool voor hetzelfde aantal uren waarin zij op dat moment werkzaam was, met hetzelfde functieniveau en op dezelfde werkplek. Nadat appellante en haar werkgever over de inhoud van de functie en de werkzaamheden hebben gecorres-pondeerd, heeft appellante uiteindelijk bij brief van 17 mei 2002 meegedeeld dat zij niet op het voorstel van de werkgever in zal gaan. Als reden daarvoor heeft appellante een gebrek aan vertrouwen in bestuur en directie alsmede een gebrek aan vertrouwen in een goede samenwerking genoemd.
1.3. Op 16 augustus 2002 heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.4. In november en december 2002 heeft appellante nog enige afrondende werkzaamheden in het kader van de coördinatie van de stages van de leerlingen van de scholengemeenschap verricht.
1.5. Bij besluit van 6 december 2002 heeft het Uwv de WW-uitkering per 11 augustus 2002 blijvend en geheel geweigerd. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Minister, onder verwijzing naar het besluit ten aanzien van de WW-uitkering, een uitkering in het kader van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (hierna: BBWO) blijvend en geheel geweigerd.
1.6. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaren gemaakt. Bij de bestreden besluiten van 3 oktober 2003 hebben het Uwv en de Minister die bezwaren ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag in die zin dat zij er thans van uitgaan dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden doordat zij heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden.
2. De daartegen ingestelde beroepen zijn door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat gelet op de arbeidsvoorwaarden van de aangeboden functie, niet kan worden gezegd dat de aan appellante aangeboden functie niet passend voor haar was. Naar het oordeel van de rechtbank kon evenmin worden gezegd dat vanwege bezwaren van sociale of geestelijke aard aanvaarding van die functie niet van appellante kon worden gevergd.
3. De Raad overweegt, naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten tweede, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Op grond van het vierde lid wordt als passende arbeid beschouwd alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
4.2. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat er door de onvoldoende beschrijving of definiëring van de functie geen sprake is van een werkelijke functie in het Project tweetalige basisschool. Reeds uit de brief van de werkgever van 22 maart 2002 blijkt dat het gaat om werkzaamheden op het secretariaat - niet: als secretaresse - van het Project tweetalige basisschool en is een beschrijving gegeven van de inhoud van dat Project. Tenslotte is gebleken dat het Project ook daadwerkelijk van start is gegaan en dat de in die functie aan appellante toebedachte taken ook daadwerkelijk worden uitgevoerd.
4.3. De Raad volgt appellante ook niet waar zij stelt dat niet kan worden gesproken van een aanbod door de werkgever. Reeds uit de meergenoemde brief van 22 maart 2002 volgt immers ondubbelzinnig dat de werkgever voor appellante per
1 augustus 2002 een functie beschikbaar had tegen een vaststaand aantal uren met een bepaald functieniveau en op haar eigen werkplek. Uit de bewoordingen van die brief volgt tevens dat de werkgever bij acceptatie door appellante aan zijn aanbod zou zijn gebonden. Dat concrete aanbod heeft de werkgever bij brieven van 17 april 2002 en 13 mei 2002 herhaald. Voorzover bij appellante onduidelijkheden over de nieuwe functie zouden hebben bestaan, had het op haar weg gelegen om terzake om opheldering te verzoeken.
4.4. Weliswaar ontbreekt een functiebeschrijving, maar gelet op zowel de projectbeschrij-ving, de voorgestelde positie van appellante in dat project, de werkplek, het daaraan verbonden zelfde functieniveau als voorheen en de daarmee samenhangende salariëring ziet de Raad geen goede redenen om te concluderen dat de aangeboden functie niet passend was. Zoals ter zitting van de Raad is gebleken was bij appellante, mede door het positieve functioneringsgesprek in november 2001, de indruk ontstaan dat zij haar werkzaamheden als stagecoördinator zou continueren en meende zij dat haar project in ieder geval langer dan tot de zomervakantie van 2002 zou duren, om welke reden zij vervolgens in de periode rond april en mei 2002, toen de werkgever aankondigde dat haar werkzaamheden zouden vervallen, volgens haar zeggen het vertrouwen in haar werkgever verloor. Appellante heeft evenwel niet aangetoond dat de werkgever op enigerlei wijze tegenover haar de stellige indruk heeft gewekt dat haar werkzaamheden als stagecoör-dinator na de zomervakantie van 2002 zouden worden voortgezet. Die omstandigheden rechtvaardigen dan ook niet de conclusie dat het aanvaarden van het aangeboden werk om sociale of andere redenen niet van appellante zou kunnen worden gevergd.
4.5. De Raad komt derhalve met de rechtbank en het Uwv tot het oordeel dat appellante de verplichting uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft geschonden, doordat zij heeft nagelaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de WW was het Uwv derhalve gehouden de uitkering blijvend en geheel te weigeren. Gelet op die weigering was de Minister ingevolge artikel 10, eerste lid, van het BBWO, eveneens gehouden de BBWO-uitkering blijvend geheel te weigeren. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.