de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 april 2005, 04/2914 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 1 juni 2006
Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Voorts is een nieuwe beslissing op bezwaar gedateerd 19 april 2005 toegezonden.
Namens betrokkene heeft mr. P.F.J. Heeffer, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond, een verweerschrift ingediend. Mr. Heeffer heeft voorts een reactie gegeven op het nader genomen besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.G. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
1.1. Betrokkene werkt vanaf 1985 bij (de rechtsvoorganger van) Postkantoren B.V. te Utrecht, laatstelijk gedurende 8 uur per week. Daarnaast heeft zij in de periode van 3 februari 2004 tot 17 juli 2004 met onderbrekingen als invalkracht gewerkt in het primair onderwijs.
1.2. Bij besluit van 26 augustus 2004, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2004, heeft de Raad van Bestuur van het Uwv bepaald dat betrokkene geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW), omdat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 17, onderdeel a, van de WW, de zogenoemde wekeneis. De rechtbank heeft het daartegen door betrokkene ingestelde beroep bij haar uitspraak van 4 april 2005, 04/2913, ongegrond verklaard, waartegen geen hoger beroep is ingesteld.
1.3. Bij besluit van 26 augustus 2004, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2004 (besluit 1), heeft appellant bepaald dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BBWO). Daartoe is het volgende overwogen.
1.3.1. In artikel 11a, eerste lid, van het BBWO is bepaald dat appellant regels kan stellen waarbij een recht op uitkering wordt toegekend aan categorieën van betrokkenen die op grond van de overige artikelen van dit besluit geen recht hebben op bovenwettelijke uitkering omdat zij geen recht hebben op WW-uitkering.
In artikel 2, eerste lid, van de ter uitvoering van voormelde bepaling vastgestelde Regels voor het recht op uitkering in gevallen waarin betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft (hierna: Regels; gepubliceerd in Uitleg Gele katern, nummer 9 van 28 maart 2001) is bepaald, voorzover hier van belang, dat de betrokkene, die geen recht heeft op WW-uitkering vanwege het enkele feit dat hij niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 17, onderdeel a, van de WW, recht heeft op uitkering indien
a. hij in de periode van 39 weken, bedoeld in artikel 17, onderdeel a, WW, met inachtneming van artikel 17a WW, in tenminste 20 weken arbeid in dienstbetrekking heeft verricht, en
b. hij in deze periode van 39 weken uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen heeft vervuld, waarbij onder kort tijdelijke betrekkingen wordt verstaan arbeid in tijdelijke dienst waarvan de duur minder bedraagt dan een aaneengesloten periode van 26 weken.
1.3.2. Uit de toelichting op dit artikel blijkt, aldus besluit 1, dat het de bedoeling is geweest degenen die door het niet doorbetalen van vakanties niet aan de wekeneis voldoen, tegemoet te komen. Aangezien de periode gedurende welke betrokkene als invalkracht heeft gewerkt in totaal niet meer dan 24 weken bedraagt, zou zij, ook indien geen sprake zou zijn geweest van onderbrekingen vanwege vakantie, niet aan de wekeneis voldoen, zodat om die reden geen recht op bovenwettelijke uitkering bestaat.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, met voorts bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat de verlaagde wekeneis van artikel 2 van de Regels van toepassing is op alle betrokkenen die uitsluitend kort tijdelijke arbeid verrichten, ongeacht de wijze waarop de dienstbetrekking van deze personen eindigt. De verwijzing naar onderbrekingen door vakanties in de toelichting dient naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgelegd als een nadere specificatie van deze algemene regel. Om die reden is besluit 1 wegens strijd met de wet vernietigd.
3. Het hoger beroep van appellant.
3.1. Appellant deelt inmiddels het oordeel dat de rechtbank omtrent de toepassing van artikel 2 van de Regels heeft gegeven. Volgens appellant heeft de rechtbank daarin evenwel ten onrechte aanleiding gezien besluit 1 wegens strijd met de wet te vernietigen. Aangezien betrokkene, vanwege haar doorlopend dienstverband bij de Postkantoren B.V., niet aangemerkt kan worden als iemand die in de zogeheten referteperiode uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen heeft vervuld, heeft zij om die reden geen recht op BBWO-uitkering. De rechtbank had dan ook volgens appellant besluit 1 dienen te vernietigen wegens een ondeugdelijke motivering.
3.2. De Raad overweegt hieromtrent dat appellant de thans door hem aangevoerde afwijzingsgrond niet ten grondslag had gelegd aan besluit 1, zodat de rechtbank deze afwijzingsgrond terecht niet ambtshalve in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Nu appellant, zoals door hem in hoger beroep is erkend, bij besluit 1 een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 2, eerste lid, van de Regels heeft de rechtbank besluit 1 terecht wegens strijd met de wet vernietigd. Anders dan appellant aanvoert vloeit uit die vernietiging niet voort dat appellant gehouden was betrokkene alsnog een uitkering ingevolge het BBWO toe te kennen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Het nader besluit van 19 april 2005.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 19 april 2005 (besluit 2) opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 augustus 2004. Appellant heeft zich in besluit 2 op het standpunt gesteld dat betrokkene niet voldoet aan het voorschrift uit artikel 2, aanhef en onder b, van de Regels dat zij in de 39 weken, bedoeld in artikel 17a van de WW, uitsluitend kort tijdelijke betrekkingen heeft vervuld, aangezien zij nog een doorlopend dienstverband buiten het onderwijs had. Besluit 2, waarmee aldus niet volledig aan de bezwaren van betrokkene tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrokken in het geding in hoger beroep.
4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant terecht overwogen dat artikel 2, aanhef en onder b, van de Regels, meebrengt dat het bestaan van een doorlopend dienstverband in de weg staat aan de toepassing van de verlaagde wekeneis. Dit betekent dat betrokkene, vanwege haar dienstverband bij Postkantoren B.V. niet aan die voorwaarde voldoet.
4.3. De tegen besluit 2 door betrokkene aangevoerde grief dat zij, uit hoofde van haar dienstverband bij Postkantoren B.V. voldoet aan de normale wekeneis van, kort gezegd, 26 uit 39, om welke reden haar een WW-uitkering zou moeten worden toegerekend, treft geen doel. Het besluit van de Raad van Bestuur van het UWV, waarbij is beslist dat betrokkene vanwege het niet voldoen aan de in artikel 17, onderdeel a, van de WW neergelegde referte-eis geen WW-uitkering toekomt is immers in rechte onaantastbaar geworden, zodat bedoeld besluit door appellant terecht als uitgangpunt is genomen bij besluit 2.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene met betrekking tot het hoger beroep van appellant tot een bedrag van € 322,- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 19 april 2005 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.