ECLI:NL:CRVB:2006:AX8749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2399 AW en 05/3800 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politiesurveillant wegens onbekwaamheid en integriteitsrisico's

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft het ontslag van een politiesurveillant, betrokkene, op grond van onbekwaamheid en integriteitsrisico's. Betrokkene was na een lange periode van ziekte in mei 2002 haar werk op basis van arbeidstherapie weer gaan hervatten. Na een incident waarbij betrokkene niet tijdig terugkeerde van vakantie, werd er een voorgenomen ontslagprocedure gestart wegens ernstig plichtsverzuim. Na een onderzoek door het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) werd het verwijtbaar plichtsverzuim met betrekking tot onrechtmatige afwezigheid komen te vervallen, maar bleven er zorgen over de naleving van afspraken in het kader van reïntegratie en het integriteitsrisico door de aanhouding van twee van haar broers in haar woning.

De rechtbank vernietigde het besluit van de Korpsbeheerder omdat deze onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en niet had aangetoond dat betrokkene stelselmatig afspraken had genegeerd. In hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de Korpsbeheerder terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene ongeschikt is voor haar functie. De Raad stelt vast dat betrokkene tekort is geschoten in haar verantwoordelijkheden als politieambtenaar, met name in de communicatie over haar reïntegratie en de situatie van haar broers. De Raad oordeelt dat het ontslag gerechtvaardigd is vanwege de ontstane integriteits- en veiligheidsrisico's voor de politieorganisatie. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het besluit van 25 november 2003 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

05/2399 AW en 05/3800 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 maart 2005, 04/23 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 1 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 8 juni 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Peters en J. Lemereis, werkzaam bij de politieregio Utrecht. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.L.J. Leijendekker, advocaat te Wijk bij Duurstede.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was aangesteld als politiesurveillant in het district Rijn en Venen van de politieregio Utrecht. Na een lange periode van afwezigheid wegens ziekte heeft betrokkene in mei 2002 haar werk op basis van arbeidstherapie voor enkele dagdelen per week hervat. Nadat betrokkene in augustus 2002 niet tijdig was teruggekeerd van haar vakantie, heeft appellant bij brief van 18 oktober 2002 het voornemen bekend gemaakt betrokkene op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens ernstig plichtsverzuim de straf op te leggen van ontslag, dan wel haar ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp.
1.2. Naar aanleiding van de mondelinge verantwoording tegen dit voorgenomen ontslag heeft een nader onderzoek plaatsgevonden door het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI). Bij brief van 22 april 2003 heeft appellant betrokkene medegedeeld dat, gelet op de uitkomsten van het onderzoek, het verwijtbaar plichtsverzuim met betrekking tot onrechtmatige afwezigheid komt te vervallen. Wel was volgens appellant uit dat onderzoek gebleken dat betrokkene zich niet had gehouden aan de met haar gemaakte afspraken in het kader van haar reïntegratie, terwijl appellant daarnaast ter ore was gekomen dat twee broers van betrokkene, die bij haar zouden inwonen, door de politie op 21 januari 2003 in de woning van betrokkene zijn aangehouden op verdenking van het plegen van strafbare feiten. Van deze inval noch van het feit dat die broers reeds eerder met de politie in aanraking waren geweest, heeft betrokkene appellant in kennis gesteld. Naar het voorlopig oordeel van appellant was betrokkene niet meer geschikt te achten voor handhaving in de politiedienst, omdat het afbreukrisico met name op het punt van betrouwbaarheid en integriteit te groot is. Om die reden was appellant voornemens betrokkene ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.3. Nadat betrokkene haar zienswijze op dit voorgenomen ontslag aan appellant had doen toekomen, heeft appellant haar bij besluit van 18 juni 2003 met ingang van vier weken na dagtekening van het besluit, ontslag verleend. Bij het bestreden besluit van 25 november 2003 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat appellant dat besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende concrete gegevens om te kunnen oordelen dat betrokkene gemaakte afspraken stelselmatig zodanig heeft genegeerd dat op basis daarvan de conclusie dat zij onbekwaam of ongeschikt is kan worden getrokken. Ook heeft appellant volgens de rechtbank ten onrechte niet onderzocht of betrokkene, die ten tijde van de politie-inval in haar woning in het ziekenhuis was opgenomen, mogelijk buiten staat was om van die inval tijdig melding te maken.
3.1. In hoger beroep blijft appellant van oordeel dat betrokkene zich vanaf mei 2002 niet heeft gehouden aan de met haar gemaakte afspraken ten aanzien van haar reïntegratie, waardoor betrokkene zich niet heeft gedragen, zoals van haar verwacht had mogen worden. Daarnaast houdt appellant staande dat ten aanzien van betrokkene een integriteits- en veiligheidsrisico voor de politieorganisatie is ontstaan, nu twee van haar broers, waarvan er in ieder geval één bij betrokkene inwoonde, veelvuldig met de politie in aanraking zijn geweest. Ook wordt betrokkene verweten hierover geen openheid van
zaken te hebben gegeven.
3.2. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ten aanzien van het beweerde niet nakomen van de afspraken in het kader van de reïntegratie van betrokkene vanaf mei 2002 merkt de Raad op dat er onduidelijkheid bestaat over de inhoud van de met betrokkene gemaakte afspraken. Vast staat wel dat in ieder geval nog voor haar vakantie met betrokkene de afspraak is gemaakt dat (nieuwe) ziekmeldingen en andere wijzigingen persoonlijk bij haar directe chef W. moesten worden gedaan.
4.2. Betrokkene heeft, nadat haar echtgenoot op 20 augustus 2002 vanuit Spanje aan W. had bericht dat zij niet tijdig terug kon zijn van vakantie, bij terugkomst in Nederland niet onmiddellijk contact met W. opgenomen, hetgeen W. wel had verzocht. Zo betrokkene kort na terugkomst op 21 augustus 2002 de voicemail van W. al heeft ingesproken - W. ontkent een bericht van betrokkene te hebben ontvangen - heeft zij vervolgens tot 3 september 2002 gewacht alvorens het bureau te bellen en te trachten W. nogmaals te bereiken. Toen zij hoorde dat W. niet aanwezig was, heeft zij zich ziek gemeld bij de ARBO-dienst. De Raad is van oordeel dat betrokkene zich te afwachtend heeft opgesteld en dat van haar gelet op het reïntegratieproject veel meer initiatief verwacht mocht worden om in contact te komen met W. Betrokkene is op dit punt tekort geschoten in hetgeen van haar als politieambtenaar verwacht mocht worden. Meer in zijn algemeenheid kan uit de beschikbare gegevens worden afgeleid dat betrokkene zelf telefonisch moeilijk bereikbaar was en dat contact veelal slechts tot stand kon komen via de (door diens werkgever beschikbaar gestelde) mobiele telefoon van haar echtgenoot, waarbij het niet altijd mogelijk bleek betrokkene zelf aan de telefoon te krijgen.
4.3. Met betrekking tot het integriteitsrisico overweegt de Raad dat appellant betrokkene terecht verwijt geen mededeling te hebben gedaan van de politie-invallen in haar woning op 21 januari 2003, waarbij twee van haar broers zijn aangehouden. Weliswaar verbleef zij op het moment van inval in het ziekenhuis in verband de geboorte van een zoon op 16 januari 2003, die daar vanwege medische problemen moest blijven, en is niet onaannemelijk dat zij niet onmiddellijk van die invallen op de hoogte is gesteld, maar dit laat onverlet dat van betrokkene verwacht had mogen worden dat zij appellant hierover op enig moment had geïnformeerd voordat appellant hiervan zelf in een brief van 21 februari 2003 aan betrokkene melding maakte.
4.4. Voorts dient ervan te worden uitgegaan, mede gezien hetgeen van de zijde van appellant daarover ter zitting is medegedeeld, dat voornoemde broers reeds eerder met de politie in aanraking zijn geweest. Betrokkene zelf heeft verklaard dat deze broers “zorgelijk gedrag” vertoonden en dat zij in 1996 haar broer [naam broer], nadat die op 14-jarige leeftijd was ontspoord, in huis heeft genomen om te voorkomen dat hij verder zou afglijden. Pogingen van de jeugdreclassering om hem weer op het goede pad te brengen, zijn zoals betrokkene zelf heeft meegedeeld echter mislukt. Betrokkene stelt een en ander destijds te hebben besproken met haar toenmalige leidinggevende.
4.5. De Raad is met appellant van mening dat betrokkene ervan op de hoogte moest zijn dat voornoemde broers met de politie in aanraking zijn geweest. Ook al zou betrokkene destijds aan haar toenmalige leidinggevende hebben gemeld dat en waarom zij haar broer [naam broer] bij haar in huis heeft genomen, dan nog had van haar verwacht mogen worden dat zij de gedragingen van haar broers in ieder geval in het kader van haar reïntegratie-gesprekken in het voorjaar van 2002 (opnieuw) bespreekbaar had gemaakt en hieromtrent openheid had verschaft. Betrokkene had zich dienen te realiseren dat de situatie, alleen al gezien het tijdsverloop, wezenlijk anders, en naar mag worden aangenomen: ernstiger, was dan destijds. Om die reden slaagt betrokkenes grief niet dat appellant reeds eerder, bijvoorbeeld bij de aanstelling, het integriteitsrisico van betrokkene had kunnen vaststellen dan wel onderzoeken. Daarbij kan betrokkene voorts worden aangerekend dat haar integriteit verder in het geding is gekomen doordat haar beide broers op haar adres in [woonplaats] stonden ingeschreven. Dat één van hen feitelijk niet aldaar woonachtig zou zijn geweest doet daar niet aan af. De Raad wijst er wat dit betreft nog op dat het feit dat haar broers aldaar op 21 januari 2003 zijn aangehouden, haar stellingen ten aanzien van de verblijfplaats van haar broers niet ondersteunt. De Raad concludeert dat betrokkene ook op dit punt tekort is geschoten in hetgeen van haar als politieambtenaar verwacht mocht worden.
4.6. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van appellant dat hierdoor ten aanzien van betrokkene een integriteits- en veiligheidsrisico voor de politieorganisatie is ontstaan en dat het vertrouwen in het objectief en onafhankelijk functioneren van betrokkene is geschaad.
4.7. Op grond van de hiervoor geconstateerde tekortkomingen en het ontstane veiligheidsrisico kon appellant tot de conclusie komen dat betrokkene ongeschikt is te achten voor de vervulling van haar functie van politiesurveillant. Naar het oordeel van de Raad kon appellant bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid besluiten betrokkene op die grond ontslag te verlenen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het besluit van 25 november 2003 ongegrond moet worden verklaard. Dit brengt tevens mee dat de grondslag aan het door appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 8 juni 2005, dat op de voet van artikel 6:19 van de Awb in het onderhavige geding wordt betrokken, komt te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moet worden vernietigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 2003 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 8 juni 2005.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
16.05