[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 april 2005, reg.nr. 03/4882, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
Met ingang van 1 januari 2004 heeft het College het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. E.P. Niemeijer, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd gereageerd op door de Raad verzochte inlichtingen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006, waar voor appellante is verschenen mr. Niemeijer en waar het College - hoewel hiertoe door de Raad ambtshalve opgeroepen - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante geen melding heeft gemaakt van een haar in mede-eigendom toebehorende woning in Parimaribo (Suriname). Deze woning wordt bewoond en verhuurd door S. Elskamp die, in een door haar opgestelde verklaring van 27 november 2002, heeft aangegeven dat de huuropbrengsten van deze woning voor het jaar 2002 (omgerekend) € 105,37 per maand bedroegen.
In verband hiermede heeft het College bij besluit van 13 januari 2003 het recht op bijstand gewijzigd in die zin dat deze huurinkomsten van € 105,37 met ingang van 1 januari 2003 maandelijks worden gekort op de uitkering van appellante.
Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 3 oktober 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Abw dienen inkomsten uit verhuur die betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, volledig in aanmerking te worden genomen.
Blijkens het in de gemeente Den Haag ten tijde in geding gevoerde beleid kan bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan huurinkomsten rekening gehouden worden met de aan dit inkomen verbonden eigenaarslasten, zoals bijvoorbeeld kosten van brand/opstalverzekering, het eigenaarsdeel onroerende zaakbelasting en de kosten voor groot onderhoud.
Dit door gedaagde vastgestelde beleid moet naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk beleid, dat door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of zodanig beleid op consistente en redelijke wijze is toegepast.
Partijen houdt verdeeld de vraag welk bedrag maandelijks aan huurinkomsten dient te worden verrekend.
Appellante heeft in verband hiermede aangevoerd dat het College bij de vaststelling van het maandelijks te verrekenen bedrag van € 105,37 ten onrechte is uitgegaan van de hoogste wisselkoers, geen rekening heeft gehouden met de door appellante te betalen eigenaarslasten noch met het feit dat appellante slechts voor 10/18 deel eigenaar is van de woning in Parimaribo en derhalve slechts voor dit gedeelte recht heeft op de (netto) huuropbrengsten.
Anders dan de rechtbank kan de Raad zich verenigen met het standpunt van appellante dat bij de vaststelling van de huuropbrengst rekening dient te worden gehouden met het feit dat appellante slechts voor 10/18 deel eigenaar is van de woning in Parimaribo. Het is de Raad in dit verband niet gebleken dat appellante zonder meer gerechtigd was te beschikken over de totale huuropbrengst. Dat appellante niet in redelijkheid over haar gedeelte van de huuropbrengst kon beschikken, acht de Raad overigens evenmin aannemelijk gemaakt.
Het vorenstaande brengt mee dat het besluit van 3 oktober 2003 is gebaseerd op een ondeugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 3 oktober 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. De Raad merkt in dit verband op dat bij het nemen van dit besluit tevens - conform het door het College gehanteerde beleid - bij de bepaling van de netto-huuropbrengst bekeken dient te worden in hoeverre rekening gehouden kan worden met de door appellante aangegeven eigenaarslasten, zoals met name de premie van de voor het woonhuis in geding afgesloten opstal/brandverzekering. Uit de overgelegde kwitantie van 9 september 2003 blijkt, dat deze verzekering zich tevens uitstrekt over een groot gedeelte van 2003. De Raad ziet overigens geen aanleiding de door het College gehanteerde wisselkoers voor onjuist te houden.
Voor wat betreft het verzoek van appellante om tot vergoeding van wettelijke rente over te gaan merkt de Raad op dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 3 oktober 2003 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. Voor de wijze van berekening van de eventueel te vergoeden wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 juli 2000, LJN AA7177.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 oktober 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Den Haag aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Den Haag aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.