[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 april 2005, 04/1194 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
Namens appellante heeft A. Kara, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 april 2006, waar partijen, met voorafgaand schriftelijk bericht, niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 5 september 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 23 februari 2004 ingetrokken. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante zonder voorafgaande toestemming van het College naar het buitenland is vertrokken.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2004 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat als gevolg van het niet melden door appellante van het vertrek naar het buitenland en de omstandigheid dat tijdens het nadien gehouden onderzoek het voor het College niet mogelijk was om noodzakelijke inlichtingen te verkrijgen, niet meer kon worden vastgesteld of appelante nog recht had op bijstand. Daarbij heeft het College tevens de rechtsgronden aangepast in die zin dat de schending van de inlichtingenverplichting is gebaseerd op artikel 65 van de Abw en de intrekking op artikel 54, derde lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de omstandigheid dat ten tijde in geding in de gemeente Venlo nog niet in werking is getreden de op artikel 18 van de WWB gebaseerde afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, stelt de Raad vast dat het College terecht de schending van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65 van de Abw aan het besluit van 17 augustus 2004 ten grondslag heeft gelegd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, voorzover van belang, heeft geen recht op bijstand degene die langer dan vier weken per kalenderjaar verblijf houdt buiten Nederland.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat appellante van 23 februari 2004 tot en met 15 maart 2004 in het buitenland heeft verbleven en dat zij het College daarvan niet vooraf in kennis heeft gesteld. Dat brengt mee dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Naar aanleiding van een mededeling van appellante op het informatieformulier over februari 2004 dat haar broer [naam broer] op haar adres stond ingeschreven is van de zijde van het College op het door haar aan het College opgegeven adres op 8 maart 2004 een huisbezoek afgelegd. Uit het geleideformulier spoedbeëindiging van 8 maart 2004 blijkt dat appellante tijdens dat huisbezoek niet thuis werd aangetroffen. De daarbij wel aangetroffen zoon van appellante, [zoon appellante], verklaarde onder meer dat appellante al twee weken in het buitenland zit en dat hij niet op het adres van zijn moeder woont. Na haar terugkeer in Nederland heeft appellante zich op 17 maart 2004 bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld om een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen. Uit het onderzoek door het College in verband met de beoordeling van het recht op bijstand per 1 februari 2004 is gebleken dat niet kon worden vastgesteld dat appellante en haar zoon over de periode van 1 februari tot 22 februari 2004 een gezamenlijke huishouding voerden. Verder bleek dat de broer van appellante haar adres slechts als postadres gebruikte. Over de periode van 1 tot 22 februari 2004 is appellante vervolgens alsnog bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% en 10% van het netto minimumloon op respectievelijk 1 februari 2004 en vanaf 2 februari 2004. Vervolgens heeft het College bij besluit van 18 mei 2004 aan appellante met ingang van 17 maart 2004 weer bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het wettelijke minimumloon.
Naar het oordeel van de Raad bestond er op grond van de bevindingen van het onderzoek over de woon- en leefsituatie van appelante zowel voor, tijdens als na haar verblijf in het buitenland geen onduidelijkheid (meer). De enkele omstandigheid dat appellante in verband met haar niet vooraf aan het College gemelde verblijf in het buitenland niet aanwezig was bij het huisbezoek van 8 maart 2004 brengt naar het oordeel van de Raad derhalve niet mee dat de woon- en leefsituatie van appellante en derhalve het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet kan worden vastgesteld.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 17 augustus 2004 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met het oog op de nadere besluitvorming overweegt de Raad dat appellante niet langer dan de toegestane periode van vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden. Gedurende die periode stond derhalve artikel 11 van de WWB in samenhang bezien met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB niet in de weg aan het verlenen van bijstand aan appellante.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 augustus 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.