ECLI:NL:CRVB:2006:AX8722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-466 AW + 05-468 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op nevenwerkzaamheden voor ambtenaren binnen verzorgingsgebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten, werkzaam bij de gemeentebrandweer, tegen uitspraken van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellanten tegen het dagelijks bestuur van Hulpverlening Gelderland Midden ongegrond verklaard. De appellanten hadden in 1997 en 1998 toestemming gekregen om een eigen bedrijf te voeren, mits dit niet concurrerend was met de gemeente Arnhem. Echter, na een fusie in 2002 werd het verzorgingsgebied van de brandweer aanzienlijk uitgebreid, wat leidde tot een verbod op nevenwerkzaamheden binnen dit gebied. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het verbod op nevenwerkzaamheden, dat in 2001 en 2002 aan appellanten werd opgelegd, niet in strijd is met de eerder verleende toestemming. De Raad stelt vast dat de toestemming enkel gold voor werkzaamheden buiten het verzorgingsgebied en dat de appellanten in strijd met deze voorwaarden hebben gehandeld. De Raad onderschrijft het standpunt van het dagelijks bestuur dat het verbod op nevenwerkzaamheden gerechtvaardigd is om belangenverstrengeling te voorkomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

05/466 AW + 05/468 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2], wonende te Westervoort (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 29 november 2004, 04/1391 en 04/1392 (hierna: aangevallen uitspraken)
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van Hulpverlening Gelderland Midden (hierna: dagelijks bestuur),
Datum uitspraak: 1 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten is hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 20 april 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, advocaat te ’s-Hertogenbosch en P. Joosten, werkzaam bij Hulpverlening Gelderland Midden.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellanten, destijds werkzaam bij de gemeentebrandweer, is door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur, in 1997 respectievelijk 1998 op grond van de toepasselijke arbeidsvoorwaardenregeling toestemming verleend om naast hun functie binnen de brandweer een eigen bedrijf uit te oefenen, gericht op het adviseren bij de opstelling van interne bedrijfsveiligheidsplannen. Aan die toestemming is onder meer de voorwaarde verbonden dat de werkzaamheden niet concurrerend zijn voor de gemeente Arnhem. Daaraan is toegevoegd dat dit betekent dat appellanten geen opdrachten kunnen aannemen van instellingen en bedrijven gelegen in het verzorgingsgebied van de gemeentebrandweer van Arnhem. Het toestemmingsvereiste in de betreffende arbeidsvoorwaardenregeling is per 1 augustus 2000 komen te vervallen. Sedertdien geldt dat het de ambtenaar verboden is nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.
1.2. Eind 2001 is appellanten meegedeeld dat zij in strijd met de hiervoor genoemde voorwaarde hebben gehandeld en dat het niet is toegestaan aan de brandweer gerelateerde nevenwerkzaamheden te verrichten binnen het verzorgingsgebied van de dienst. Daarbij is opgemerkt dat het verzorgingsgebied fors zal worden uitgebreid na de fusie per 1 januari 2002 met de regionale GGD en de regionale brandweer West-Veluwe/Vallei. Tegen deze brieven hebben appellanten bezwaar gemaakt. Op 4 december 2002 heeft het dagelijks bestuur appellanten meegedeeld dat het niet is toegestaan om nevenwerkzaamheden te verrichten binnen het verzorgingsgebied van Hulpverlening Gelderland Midden. Ook hiertegen hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluiten van 26 april 2004 zijn de bezwaren tegen de brieven uit 2001 niet- ontvankelijk verklaard. De bezwaren tegen de brief van 4 december 2002 zijn, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft zijn standpunt bevestigd dat het vanaf 1 augustus 2000 verboden is binnen het verzorgingsgebied brandgerelateerde nevenwerkzaamheden te verrichten.
Appellanten hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten voorzover gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren ongegrond verklaard. De beroepen gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de belangrijkste vraag die partijen verdeeld houdt of het algehele verbod op het verrichten van nevenwerkzaamheden door middel van het uitoefenen van het eigen bedrijf van appellanten binnen het verzorgingsgebied van Hulpverlening Gelderland Midden stand kan houden. Bij de beantwoording van die vraag dient niet alleen te worden betrokken de omstandigheid dat sinds 1 januari 2002 sprake is van een forse uitbreiding van het voorheen geldende verzorgingsgebied, maar ook de reikwijdte van de in het verleden aan appellanten verleende toestemming genoemd in 1.1. over welke reikwijdte partijen van mening verschillen.
3.2. Appellanten hebben zich - steeds - op het standpunt gesteld dat die toestemming inhield dat uitsluitend concurrerende werkzaamheden waren verboden binnen het verzorgingsgebied. Het geven van brandpreventie-adviezen en het ontwikkelen van daaraan gerelateerde plannen voor derden was dus binnen het verzorgingsgebied toegestaan, aldus appellanten, omdat dit geen taak van de brandweer is. Appellanten hebben deze werkzaamheden dan ook binnen hun eigen regio verricht. Het thans uitgesproken algehele verbod om brandgerelateerde werkzaamheden te verrichten doorkruist de mogelijkheid die appellanten in het verleden hadden om nevenwerkzaamheden in de regio uit te voeren en is om die reden in strijd met de rechtszekerheid.
3.3. De Raad onderschrijft het standpunt van appellanten niet. Hij is met het dagelijks bestuur van oordeel dat de in 1997 en 1998 verleende toestemming tot het uitoefenen van een eigen bedrijf uitsluitend zag op het aannemen van opdrachten van instellingen en bedrijven, gelegen buiten het destijds geldende verzorgingsgebied. De Raad acht de tekst van de brieven waarin die toestemming aan appellanten werd verleend daarover voldoende duidelijk. Dat appellanten nadien hun werkgever herhaaldelijk hebben laten weten een andere uitleg te geven aan de voorwaarde kan daaraan niet afdoen. Met die uitleg is door het dagelijks bestuur of de rechtsvoorganger daarvan nimmer ingestemd, in tegendeel, appellanten zijn er meermalen op gewezen dat zij door de betreffende werkzaamheden binnen de brandweerregio te verrichten in strijd handelden met de aan hen verleende toestemming. Het vorenstaande betekent dat de Raad bij de beantwoording van de in 3.1. weergegeven vraag als uitgangspunt neemt dat het verbod, neergelegd in de brieven van 2001 en van 4 december 2002, naar inhoud geen uitbreiding is ten opzichte van de voorheen geldende regels.
3.4. De Raad onderschrijft voorts, evenals de rechtbank, het standpunt van het dagelijks bestuur dat de uitoefening van brandgerelateerde nevenwerkzaamheden binnen het verzorgingsgebied de schijn van belangenverstrengeling kan wekken, waardoor de objectiviteit en de integriteit van de brandweer ter discussie kan komen te staan. De Raad schaart zich achter hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en volstaat er mee daarnaar te verwijzen. Dit belang is dermate groot dat het een algeheel verbod op brandgerelateerde nevenwerkzaamheden kan rechtvaardigen.
3.5. Dan resteert het punt van de gebiedsuitbreiding. Het dagelijks bestuur heeft onderkend dat appellanten per 1 januari 2002 zijn geconfronteerd met een forse uitbreiding van het verzorgingsgebied en dat de mogelijkheden van hun bedrijf daardoor zijn verkleind. Het dagelijks bestuur heeft uiteengezet dat geen aanleiding is gezien appellanten een overgangsperiode te gunnen, omdat de belangen gediend met het voorkomen van de hiervoor besproken schijn van belangenverstrengeling zo zwaarwegend zijn dat de belangen van appellanten daarvoor moeten wijken. Die belangenafweging acht de Raad niet onredelijk. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de belangen van appellanten op het financiële vlak liggen, dat het inkomsten uit nevenwerkzaamheden betreft en appellanten daarnaast fulltime in dienst zijn bij de brandweer.
3.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring door de rechtbank niet slaagt. Gezien hetgeen is overwogen in 3.3. aangaande de strekking van het verbod op nevenwerkzaamheden concludeert de Raad, mede gelet op hetgeen dienaangaande ter zitting is verklaard, dat er geen aanleiding is nog inhoudelijk in te gaan op de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
15.05