P R O C E S - V E R B A A L
van de mondelinge uitspraak van de
Zitting heeft: mr. M.I. ’t Hooft, als voorzitter,
mr. H.J. de Mooij en mr. F.J.L. Pennings, als leden
griffier: mr. M. Renden
2e en 3e Zaak, reg.nrs: 04/3792 en 04/3793 WVG
Inzake: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, appellant, verschenen bij gemachtigde G.N.B. Goossens,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, in persoon verschenen met bijstand van K.F.J. Machielsen, advocaat te Utrecht.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 mei 2004, reg.nrs 03/2048 en 03/3000.
Op 8 juni 2000 richtte gedaagde zich tot appellant met een aanvraag voor een woonvoorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandiapten (Wvg) in de vorm van een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten (hierna: verhuiskostenvergoeding). Gedaagde, die vanwege de handicap van zijn in 1990 geboren zoon eerder was verhuisd - met een verhuiskostenvergoeding krachtens de Wvg - naar een adequate gelijkvloerse benedenwoning in de Bilt, wenste thans een woning met meer (speel)ruimte voor zijn zoon. Met het oog daarop had hij zich ingeschreven als woningzoekende bij een woningbouwvereniging.
De arts van het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO), F. Woonink, kwam blijkens zijn advies van 3 juli 2000 na onder meer een huisbezoek tot de slotsom dat de woning in de Bilt, ofschoon aan de krappe kant, adequaat was en dat er geen sprake was van een medische indicatie voor een verhuiskostenvergoeding ingevolge de Wvg.
Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft appellant overeenkomstig het advies van het RIO afwijzend beslist.
Kort daarna kwam bij een woningbouwvereniging in [plaatsnaam] een ruimere aangepaste woning vrij. Om daarvoor in aanmerking te kunnen komen was onder meer een medische urgentieverklaring vereist. F. Woonink heeft op 12 september 2000 als adviseur van de GGD, na overleg met de woningbouwvereniging en na bezichtiging van die woning in bijzijn van gedaagde, een verklaring opgesteld, inhoudend dat de woning in de Bilt geleidelijk aan te krap en daardoor inadequaat wordt, dat uit medisch-preventief oogpunt toewijzing van de - adequate - woning in [plaatsnaam] binnen een half jaar noodzakelijk is en dat voor die woning geen beroep op de Wvg nodig zal zijn.
Tegen het afwijzend besluit van appellant van 10 augustus 2000 heeft gedaagde geen bezwaar gemaakt.
In december 2000 is gedaagde naar de woning in [plaatsnaam] verhuisd. Vervolgens heeft gedaagde eind februari 2001 opnieuw een aanvraag bij appellant ingediend voor een verhuiskostenvergoeding in het kader van de Wvg. Daarbij heeft hij verwezen naar zijn eerder verzoek van dezelfde strekking van 8 juni 2000 en gesteld dat zijn situatie is gewijzigd aangezien er inmiddels een medische indicatie ligt voor verhuizing binnen 6 maanden.
Naar aanleiding van die herhaalde aanvraag heeft appellant de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Op verzoek van appellant hebben achtereenvolgens twee geneeskundigen van het
RIO, F. Woonink en P.P. Ankum, advies uitgebracht. Blijkens hun rapporten van 19 april 2001 en 3 september 2003 was er, naar objectief medische maatstaf als voor de toepassing van de Wvg vereist, geen indicatie voor een verhuizing vanuit de gelijkvloerse woning in de Bilt naar een andere woning.
Uit het medisch advies van 19 april 2001 en uit het ambtelijk rapport van 22 oktober 2003 komt naar voren dat de indicatie in het GGD-advies van 12 september 2000 aan de woningbouw-vereniging, uit coulance is opgesteld op aandringen van gedaagde. Ter vergroting van zijn kans op verkrijging van de door hem verlangde ruimere woning is die indicatie opgeschroefd van “wenselijk” naar “noodzakelijk”. In feite was er geen sprake van enig medisch-inhoudelijk gewijzigd inzicht ten opzichte van het eerder in het kader van de Wvg uitgebrachte RIO-advies van 3 juli 2000 dat ten grondslag lag aan het afwijzend besluit van 10 augustus 2000.
Blijkens het advies van 19 april 2001 en het rapport van 22 oktober 2003 is deze - beperkte - strekking van het GGD-advies van 12 september 2000 tevoren expliciet besproken met gedaagde en de woningbouwvereniging.
Ingevolge de jurisprudentie van de Raad brengen de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht mee dat de rechter bij de toetsing van een besluit op een herhaalde aanvraag dient uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing. Daarbij dient hij zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Gelet daarop kan de in het bestreden besluit van 7 november 2003 neergelegde keuze van appellant voor een volledige heroverweging van het oorspronkelijke besluit van 10 augustus 2000 niet de weg openen naar een toetsing door de rechter als betrof het een oorspronkelijk besluit.
Blijkens voormelde rapporten van het RIO uit 2000, 2001 en 2003 en het ambtelijk rapport van 22 oktober 2003 berust het met het oog op de medewerking van de woningbouwvereniging opgestelde - en aangedikte - GGD-advies van 12 september 2000 niet op gewijzigde medische bevindingen.
In dat GGD-advies, waarvan de tekst de (medische) lading niet dekt, ziet de Raad geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij komt dat gedaagde zich op dat advies had kunnen beroepen binnen de in het besluit van 10 augustus 2000 vermelde bezwaartermijn. Dat klemt temeer nu het
- althans naar de letter - strookt met zijn eigen visie omtrent de aard en urgentie van zijn verhuisbehoefte.
Naar het oordeel van de Raad kan, gelet daarop, niet worden gezegd dat appellant niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een (on)geschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
Aangezien de rechtbank bij de toetsing van het thans bestreden besluit de hiervoor vermelde grenzen heeft miskend kan de aangevallen uitspraak - reeds - op die grond niet in stand blijven.
De Raad beslist als volgt.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De plv. griffier, De fungerend voorzitter,
mr. M. Renden. mr. M.I. ’t Hooft.
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep.