[appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2005, 04/1959 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak : 23 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren en mr. D. Cevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit op bezwaar van 17 mei 2004 heeft het College het eerder genomen primair besluit van 15 februari 2002, waarbij met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) het eerder aan appellant toegekende recht op bijstand met ingang van de datum van dat besluit is opgeschort, ingetrokken. Tevens heeft het College hierbij overwogen dat de financiële uitvoering van deze intrekking reeds op 17 oktober 2003 heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 17 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de nabetaling van € 216,56 over de periode van 15 februari 2002 tot en met 28 februari 2002 nog immer niet heeft plaats gehad.
De Raad overweegt het volgende.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de appellant meegedeeld dat appellant het bedrag van € 216,56, zijnde de bijstand over de periode van 15 februari 2002 tot en met 28 februari 2002, anders dan hij tot nu toe heeft aangevoerd, wel van het College heeft ontvangen.
De Raad overweegt voorts dat voorzover er over andere periodes dan het hierboven genoemde tijdvak problemen zijn of waren met de ontvangst van bijstand, deze samenhangen met besluiten van het College die van het thans voorliggend geschil geen deel uitmaken.
Ook hetgeen appellant overigens in hoger beroep nog heeft aangevoerd (zoals boete, schuldaflossing, beslagdrempel en eventueel vermogen in Marokko) staat in geen enkele relatie tot het in dit geding voorliggend besluit op bezwaar van 17 mei 2004.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat appellant geen (proces)belang heeft bij zijn hoger beroep. Om die reden dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.