ECLI:NL:CRVB:2006:AX8373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5720 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, bijgestaan door mr. G.Tj. de Jong, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 8 september 2004 het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond had verklaard. Dit besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant en zijn echtgenote, die bijstandsontvangers waren op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De intrekking vond plaats omdat appellant en zijn echtgenote niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting, door niet te reageren op meerdere oproepen voor gesprekken en het niet overleggen van gevraagde gegevens.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 februari 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank in haar uitspraak een niet door gedaagde aan het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegde grond had gebruikt, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukte dat de bestuursrechter de beroepsgronden van de indiener van het beroepschrift als uitgangspunt moet nemen en niet de grondslag van het besluit mag uitbreiden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote ondanks herhaalde oproepen en verzoeken om informatie, deze informatie niet hebben verstrekt. Hierdoor was gedaagde gerechtigd om het recht op bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2003 ongegrond verklaard en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 644,--. Tevens werd bepaald dat de gemeente Utrecht het griffierecht van € 102,-- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

04/5720 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 september 2004, reg.nr. 03/2241.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. De Jong, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van der Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen in aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Zij hebben niet gereageerd op een oproep van gedaagde voor een gesprek in het kader van een heronderzoek op 13 mei 2002, waarbij zij tevens een aantal gegevens dienden over te leggen. Gedaagde heeft vervolgens het recht op bijstand opgeschort met ingang van 13 mei 2002, appellant en zijn echtgenote nogmaals opgeroepen voor een gesprek op 22 mei 2002, met daarbij opnieuw het verzoek om de betreffende gegevens over te leggen. Appellant en zijn echtgenote zijn op de laatstgenoemde datum wel verschenen, echter zonder de gevraagde gegevens mee te nemen. Vervolgens zijn appellant en zijn echtgenote nog opgeroepen voor gesprekken op 3 juni 2002 en 2 juli 2002, waar zij echter ook zonder bericht niet zijn verschenen.
Hierin heeft gedaagde aanleiding gezien om bij besluit van 10 juli 2002 het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in te trekken met ingang van 13 mei 2002 en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 13 mei 2002 tot en met 30 juni 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 135,95 van hen terug te vorderen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 10 juli 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
5 augustus 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de bij de opschorting geboden gelegenheid tot herstel van het gepleegde verzuim. Daaraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat gedaagde gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw in plaats van het derde lid van dat artikel.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst ambtshalve vast dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een niet door gedaagde aan het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegde grond. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de - in dit geval niet aan de orde zijnde - verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voorzover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
Op grond van de gedingstukken is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellant en zijn echtgenote ten tijde hier in geding ondanks diverse oproepen en verzoeken hebben nagelaten om gedaagde de in het kader van een heronderzoek benodigde informatie te verstrekken. Zij hebben de oproepen voor gesprekken op 13 mei 2002 en 2 juli 2002 genegeerd. Aldus hebben zij de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellant dat hij zich op 3 juni 2002 wel heeft gemeld en vervolgens is weggestuurd is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voorts is niet gebleken dat appellant de bij de oproepen gevraagde gegevens aan gedaagde heeft doen toekomen. De stelling dat hij de gegevens reeds op 14 mei 2002 bij de balie heeft overhandigd heeft appellant evenmin onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een ontvangstbewijs.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit brengt mee dat gedaagde gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van
13 mei 2002 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Uit hetgeen met betrekking tot de intrekking is overwogen vloeit voort dat over de periode van 13 mei 2002 tot en met 30 juni 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2003 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2003 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.
MvK09026