met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, op het verzoek van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 september 2001, 99/67 AW en 00/4002 AW op het hoger beroep van
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, thans de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister) tegen de uitspraak van de President van de rechtbank Assen van 4 december 1998, 98/728, 98/729 en 98/754,
Datum uitspraak: 8 juni 2006
Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 september 2001.
Namens de Minister is op het verzoekschrift gereageerd.
Bij uitspraak van 5 november 2004, 04/4696 AW-VV en 04/4697 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Het verzoek is aan de orde gesteld ter zitting van 27 april 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
1.1. Ingevolge artikel 8:88 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad, op verzoek van een partij, worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2. De uitspraak van de Raad van 20 september 2001 heeft betrekking op het besluit van de Minister van 9 oktober 1998, waarbij de vervallenverklaring van verzoekers recht op ontslaguitkering per 1 april 1988 is gehandhaafd. De Raad heeft in zijn uitspraak geconcludeerd dat genoegzaam is komen vast te staan dat verzoeker tenminste in de periode van 1988 tot 1996 via Veendijk B.V. full-time werkzaam is geweest voor de gemeente Emmen en dat hij in die periode niet langer beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en derhalve niet langer als werkloos was aan te merken. Met betrekking tot de periode vanaf 1996 is de Raad niet tot een ander oordeel gekomen. De Raad heeft voorts overwogen dat op goede gronden was beslist het recht op uitkering met toepassing van artikel I-H19, eerste lid, aanhef en onder f, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, met ingang van 1 april 1988 vervallen te verklaren.
2. Verzoeker stelt dat voornoemde conclusie in de uitspraak van de Raad niet juist is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij wel degelijk beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en dat hij geen volledige dagtaak had aan de werkzaamheden, die hij steeds samen met zijn echtgenote heeft verricht. Het oordeel van de Raad dat hij als niet onvrijwillig werkloos beschouwd dient te worden kan volgens verzoeker niet aan de aan de uitspraak ten grondslag liggende gedingstukken worden ontleend. Verzoeker verwijst in dit verband naar een brief van 29 maart 1995 van het Arbeidsbureau Zuid-Oost Drenthe, inhoudende een uitnodiging voor een gesprek over verzoekers mogelijkheden op de arbeidsmarkt en een brief van een consulent van het arbeidsbureau Zuid-Oost Drenthe van 3 april 1995, waarin staat vermeld dat verzoeker, gezien zijn situatie en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt, voor het arbeidsbureau niet bemiddelbaar is. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat het Sociaal plan KMBO van toepassing was. Verzoeker verwijst verder naar brieven van de toenmalige uitvoeringsinstanties waaruit blijkt dat verzoeker in verband met het bereiken van de 55 jarige leeftijd na 16 november 1995 niet meer verplicht was om ingeschreven te staan bij het arbeidsbureau en ontheven was van de sollicitatieplicht. Ten slotte heeft verzoeker aangevoerd dat in de uitspraak de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten onrechte als procespartij is aangemerkt.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De Raad constateert allereerst, met verzoeker en de Minister, dat in de uitspraak, waarvan herziening is verzocht, abusievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in plaats van de Minister als procespartij is vermeld. De Raad zal aan deze kennelijke verschrijving verder geen consequenties verbinden. Deze omstandigheid kan, voorzover verzoeker dat heeft beoogd, in ieder geval niet tot herziening van de uitspraak leiden.
3.2. Het verzoek om herziening is voorts gebaseerd op de onder 2. genoemde door verzoeker overgelegde stukken. Reeds omdat deze stukken in de oorspronkelijke procedure hadden kunnen worden ingebracht, kunnen zij niet leiden tot herziening van de betrokken uitspraak.
3.3. De overige door verzoeker naar voren gebrachte argumenten hebben alle de strekking de juistheid van de uitspraak van de Raad in twijfel te trekken op inhoudelijke gronden en betreffen geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 8:88 van de Awb. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak. Het verzoek om herziening moet om die reden worden afgewezen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006.