[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 24 maart 2005, 04/698
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
Namens appellant heeft G.P.M. Pourquie, werkzaam bij 2B Advies, Automatisering & Multimedia te Zierikzee, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door Pourquie voornoemd. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving van 26 juni 2000 tot 1 juli 2003 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op 20 augustus 2003 diende appellant een nieuwe aanvraag om bijstand in, welke aanvraag op 6 oktober 2003 door hem is ingetrokken. Vervolgens diende appellant op 2 februari 2004 wederom een aanvraag in om bijstand, nadat hij zich op 28 januari 2004 bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) had gemeld. Daarbij verzocht hij alsnog met ingang van 20 augustus 2003 voor bijstand in aanmerking te worden gebracht.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het College aan appellant met ingang van 28 januari 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het verzoek om bijstand met terugwerkende kracht tot 20 augustus 2003 werd daarbij afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het College het tegen de vastgestelde ingangsdatum gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 augustus 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het toepasselijke recht
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen vanaf 1 januari 2004 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 19 december 2005 (LJN AU8989) is reeds geoordeeld dat op aanvragen om periodieke bijstand waarbij de aanvraag plaatsvond vóór 1 januari 2004, ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in afwijking van de hoofdregel met toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw moet worden beslist. De Raad neemt voorts in het kader van een redelijke wetsuitleg aan dat artikel 5, aanhef en onder a, van de IWWB niet slechts ziet op aanvragen waarop een toekenningsbesluit volgt, maar ook op gevallen waarin de aanvraag strekt tot toekenning van periodieke bijstand met ingang van een vóór 1 januari 2004 gelegen datum en die aanvraag geheel of ten dele wordt afgewezen.
Voor de goede orde merkt de Raad vervolgens nog op dat toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van de IWWB in dit geval niet aan de orde is. Anders dan wellicht zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van 19 december 2005, is daarvoor redengevend dat artikel 5 van de IWWB geacht moet worden te derogeren aan artikel 21, eerste lid, onder a, van de IWWB. Dat wil zeggen dat artikel 5 van de IWWB betrekking heeft op zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar.
Uit het voorgaande vloeit voort dat op aanvragen gedaan ná de peildatum, die (tevens) een verzoek inhouden om bijstand met terugwerkende kracht tot een datum gelegen vóór 1 januari 2004, voor de vaststelling van de ingangsdatum met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB dient te worden beslist. Volledigheidshalve voegt de Raad hieraan nog toe dat indien de ingangsdatum met inachtneming van deze bepalingen wordt vastgesteld op een datum gelegen vóór 1 januari 2004, (de omvang van) het recht op bijstand vervolgens - op grond van de rechtspraak van de Raad inzake de temporele werking van wetgeving, zoals neergelegd in zijn uitspraken van 21 april 2005 (LJN AT4358) en 6 december 2005 (LJN AU7664) - dient te worden bepaald aan de hand van de materiële bepalingen van de Abw zoals die destijds golden.
Aangezien in dit geval de aanvraag alsook de CWI-melding zijn gedaan na 1 januari 2004 heeft het College de vraag of de ingangsdatum van de bijstand op 20 augustus 2003 dient te worden gesteld terecht beoordeeld met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB.
De Raad stelt voorop dat zijn vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw (zie de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van een bijstandsuitkering ook onder de WWB zijn gelding heeft behouden. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Vaststaat dat appellant zich op 28 januari 2004 bij het CWI om bijstand heeft gemeld en dat hij op 2 februari 2004 bij het College een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend. Het College heeft hierop met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB, die in essentie met de artikelen 67 en 68a van de Abw overeenkomen, aan appellant met ingang van 28 januari 2004 een uitkering ingevolge de WWB toegekend. Van bijzondere omstandigheden die tot een eerdere ingangsdatum zouden moeten leiden is de Raad niet gebleken. De Raad merkt in dat verband nog op dat appellant weliswaar op 20 augustus 2003 een eerdere aanvraag om bijstand heeft ingediend, maar dat hij deze later weer heeft ingetrokken. Van enigerlei actie richting het College die tot het innemen van een nieuwe aanvraag had moeten leiden is de Raad niet gebleken. De Raad wijst er daarbij op dat, wat er zij van de reden van de intrekking van de eerder ingediende aanvraag, appellant ook nimmer een bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 20 augustus 2003 heeft ingediend. Dat appellant buiten staat zou zijn geweest om niet eerder dan op 2 februari 2004 respectievelijk
28 januari 2004 een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens acht de Raad geen sprake van bijzondere omstandigheden die het verlenen van bijstand met ingang van een eerdere datum dan per 28 januari 2004 zouden rechtvaardigen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.