[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2005, 04/1229 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, afkomstig uit Ethiopië, ontvangt een (aanvullende) periodieke bijstandsuitkering. Op 21 november 2003 heeft hij een aanvraag ingediend om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor een door hem in 2004 te starten bedrijf voor het exporteren van auto’s naar Ethiopië, genaamd [naam bedrijf].
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College aan Friedeberg Consultancy BV (hierna: FCBV) om advies gevraagd omtrent de levensvatbaarheid van de onderneming van appellant, welk advies op 12 december 2003 is uitgebracht. FCBV heeft onder meer gebruik gemaakt van het ondernemingsplan van appellant. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens kan volgens FCBV niet worden geconcludeerd dat het bedrijf van appellant levensvatbaar is. Met name gezien de ondoorzichtige marktsituatie en de onduidelijke concurrentiepositie is FCBV van mening dat de taakstellende omzet, benodigd om alle zakelijke en privé-verplichtingen te kunnen voldoen, niet gehaald zal worden. Na onderzoek van de reactie van appellant op het advies van 12 december 2003 heeft FCBV deze conclusie in een nader advies van 9 februari 2004 gehandhaafd. Volgens het onderzoek is het door appellant gewenste assortiment van tien tweedehands auto’s te beperkt. Verder is de doelgroep, bestaande uit in Ethiopië gevestigde auto-importeurs en in Nederland wonende uit Ethiopië afkomstige studenten, te ruim gekozen. Bovendien is niet duidelijk gemaakt dat de auto-importbedrijven waarmee appellant in Ethiopië contact heeft en de studenten daadwerkelijk auto’s van hem willen kopen. Door te werken met zogeheten letters of credit beperkt appellant zijn financiële risico weliswaar voor een groot gedeelte, maar doordat hij pas krijgt uitbetaald als de papieren door de bank in Ethiopië goed zijn bevonden, zou de continuïteit van de onderneming in gevaar kunnen komen. Ondanks de door appellant bij zijn reactie als bijlagen verstrekte nadere gegevens blijft FCBV van mening dat de vraag in Ethiopië naar uit Nederland afkomstige tweedehands auto’s en de concurrentiepositie van appellant onduidelijk blijven.
Bij besluit van 12 februari 2004, gehandhaafd bij besluit van 14 april 2004, heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 zijn de Wet werk en bijstand (WWB) en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. In de WWB zijn, anders dan in de Abw, geen bepalingen opgenomen met betrekking tot zelfstandigen.
Ingevolge artikel 7 van de IWWB worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de WWB aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 77, en de paragrafen 4.2, 6.1, 6.4 en 7.1 van die wet.
Op 1 januari 2004 is het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (besluit van 10 oktober 2003, stb. 390, hierna: Bbz) in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Bbz kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan.
De afwijzing van de aanvraag
Beoordeeld dient te worden of het College op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was.
Het College heeft de afwijzing van de aanvraag gebaseerd op de adviezen van FCBV van 12 december 2003 en 9 februari 2004. Appellant heeft de hiervoor kort weergegeven overwegingen van de adviezen bestreden. Hij heeft daartoe allereerst verwezen naar het bij de indiening van de aanvraag overgelegde bedrijfsplan en de op het advies van FCBV van
12 december 2003 geleverde kritiek. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij al vanaf 1996 ten behoeve van anderen auto’s exporteert naar Ethiopië, zodat hij uit ervaring kan meespreken over de concurrentiepositie en de marktsituatie. Wat de financiering betreft heeft appellant benadrukt dat hij de auto’s weliswaar dient voor te financieren, maar dat de Ethiopische bank op grond van de letter of credit verplicht is om tot betaling over te gaan. Voorts is een aantal particuliere investeerders bereid om hem renteloze leningen te verstrekken.
De Raad heeft in de gedingstukken echter geen objectieve gegevens aangetroffen die de stellingen van appellant onderbouwen. Met name ontbreekt een nadere onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van reële marktmogelijkheden met een reële omzet waarmee appellant - ook op termijn - aan zijn financiële verplichtingen zal kunnen voldoen. Zoals de Raad meermalen heeft uitgesproken zijn louter eigen verwachtingen omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid onvoldoende basis voor het toekennen van bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal.
Gelet op het voorgaande heeft het College zich bij zijn besluitvorming kunnen en mogen baseren op de adviezen van FCBV.
De Raad komt derhalve evenals de rechtbank tot het oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz, zodat de afwijzing van de aanvraag van 21 november 2003 terecht op die grond is gehandhaafd.
Ter zitting van de Raad heeft appellant nog gewezen op enkele positieve ontwikkelingen ten aanzien van zijn bedrijf, waaronder de bereidheid van een commerciële bank om enig bedrijfskrediet te verstrekken.
Dat de levensvatbaarheid van [naam bedrijf] inmiddels mogelijk gunstiger ingeschat dient te worden kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu voor de beoordeling van de afwijzing van de aanvraag naar vaste rechtspraak de situatie ten tijde van het primaire besluit van 12 februari 2004 bepalend is.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.