[appellante] wonende te Haarlem (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 maart 2005, 04/1257 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 mei 2006
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 05/3746 WWB, plaatsgevonden op 11 april 2006. Voor appellante is verschenen mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is tot en met 11 december 1997 gehuwd geweest met [naam echt[naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]). Vanaf 10 oktober 1997 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). [naam echtgenoot] ontving over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In verband met het vermoeden dat [naam echtgenoot] bij appellante woonde heeft de sociale recherche van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [naam echtgenoot] verleende bijstand. In dat kader zijn appellante en [naam echtgenoot] gehoord, is buurtonderzoek verricht en hebben observaties plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2004, heeft het College geconcludeerd dat appellante en [naam echtgenoot] over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2004 een - verzwegen - gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Op grond hiervan heeft het College bij besluit van 10 maart 2004 het recht op bijstand van appellante over de periodes 1 juli 1999 tot en met 28 februari 2001 en 1 augustus 2002 tot en met 30 juni 2003 met toepassing van art. 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien naar de norm voor gehuwden zodat appellante, na aftrek van de door [naam echtgenoot] over voormelde periodes genoten inkomsten, recht zou hebben op aanvullende bijstand. Voorts heeft het College het recht op bijstand van appellante over de periodes
1 maart 2001 tot en met 31 juli 2002 en 1 juli 2003 tot en met 31 januari 2004 ingetrokken op de grond dat de inkomsten van [naam echtgenoot] over die periodes hoger waren dan de norm voor gehuwden. De kosten van de over voormelde periodes ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het College de kosten van de over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 tot een te hoog bedrag aan [naam echtgenoot] verleende bijstand onder verwijzing naar artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB mede van appellante teruggevorderd. Het totale terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 54.747,14.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening, intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
De herziening en de intrekking
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB - voorzover hier van belang - bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
Aan de onderhavige besluitvorming ligt ten grondslag dat over de periode in geding sprake is van een gezamenlijke huishouding nu appellante en [naam echtgenoot] hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en zij met elkaar gehuwd zijn geweest.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in het rapport van 2 maart 2004, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [naam echtgenoot] over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2004 een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw en de WWB hebben gevoerd. De Raad kent daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die door appellante en [naam echtgenoot] tegenover de sociale recherche zijn afgelegd en die worden bevestigd door de verklaring-en van een aantal buurtbewoners en door de bevindingen op basis van de observaties. Uit die verklaringen komt naar voren dat [naam echtgenoot] in ieder geval vanaf medio 1999 (nagenoeg) iedere dag bij appellante was en in haar woning bleef slapen.
De gestelde omstandigheid dat [naam echtgenoot] bij appellante verbleef in verband met de opvoeding van de kinderen brengt de Raad niet tot een ander oordeel, nu naar vaste rechtspraak van de Raad de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet relevant. Het feit dat aan appellante vanaf 15 februari 2004 weer een bijstandsuitkering is toegekend en dat de rechtbank bij beschikking van 13 december 2004 een omgangsregeling tussen [naam echtgenoot] en zijn kinderen ten huize van appellante heeft getroffen leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel nu deze feiten niet zien op de periode in geding.
Appellante heeft in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen melding gemaakt van de gezamenlijke huishouding. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2004 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot herziening van het recht op bijstand over de periodes 1 juli 1999 tot en met 28 februari 2001 en 1 augustus 2002 tot en met 30 juni 2003, en tot intrekking van het recht op bijstand over de periodes
1 maart 2001 tot en met 31 juli 2002 en 1 juli 2003 tot en met 31 januari 2004. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot herziening respectievelijk intrekking van het recht op bijstand over deze periodes.
Met het voorgaande is ook gegeven dat over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de gedurende die periode ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot terugvordering van die kosten kunnen besluiten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De Raad stelt allereerst, ambtshalve, vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - heeft beperkt tot het herzienings-, intrekkings- en terugvorderingsbesluit en niet tevens de rechtmatigheid van de medeterugvordering van de ten behoeve van [naam echtgenoot] over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 verleende bijstand heeft beoordeeld. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.
De Raad overweegt voorts het volgende.
De Raad is in zijn uitspraak van heden, reg.nr. 05/3746 WWB, gewezen tussen [naam echtgenoot] en het College inzake de herziening van het recht op bijstand van [naam echtgenoot] over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001, onder meer tot het oordeel gekomen dat [naam echtgenoot] met appellante over deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw. De Raad heeft voorts geoordeeld dat [naam echtgenoot] hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College en dat [naam echtgenoot] derhalve de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van heden met reg.nr. 05/3746 WWB heeft het College appellante terecht aangemerkt als de persoon met wier middelen bij de verlening van bijstand aan [naam echtgenoot] rekening had moeten worden gehouden.
Hiermee is gegeven dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de aan [naam echtgenoot] verleende bijstand in de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 mede van appellante terug te vorderen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot medeterugvordering kunnen besluiten van de over die periode voor Durmaz gemaakte kosten van bijstand.
De Raad zal derhalve, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep in zoverre ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij niet is beslist op het beroep tegen de medeterugvordering;
Verklaart het beroep voorzover dat ziet op de medeterugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 21 september 1999 tot en met 28 februari 2001 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.